('brandən) (brandde, heeft gebrand) [Germ. bazis bhre-, in beweging zijn]
I. ONZ.
1. door vuur verteerd worden : –de kolen; – als teer, vilt, vlas.
2. vlam, hitte, licht geven : de kachel, de lamp brandt.
3. smeulend verteerd worden : brandt uw sigaar nog?
4. verhit zijn : een –d voorhoofd; – van geestdrift.
5. door de zon gestoofd worden : het –de hooiland. →: grond.
6. gloeien, stralen : een –de zon, hitte.
7. gloeiend prikkelen : peper brandt op de tong. →: geld, vraag.
8. schitteren, fonkelen : –d goud.
9. koken, schuimen : de zee brandt.
10. onstuimig zijn, schuimen : de zee brandt om een eiland, op een zandbank, tegen de rotsen.
11. hevig in zijn gemoed bewogen worden : van begeerte, liefde, nieuwsgierigheid, ongeduld, verlangen –; voor iemand in liefde –.
II. BEDR.
1. door vuur doen verteren : kolen –.
2. door vuur schroeien, zengen : het brood is zwart gebrand.
3. door vuur veroorzaken : een gat in een tapijt gebrand.
4. door vuur bezeren : brand me niet met je sigaar; zich, zijn vingers of zich de vingers –. →: bil, vinger, water.
5. door middel van vuur bewerken, toebereiden : hout tot kolen –.
Gez. glas –, brandschilderen; kalk –, door verhitting uit schelpen bereiden; koffie –, roosteren; porselein –, bakken.
6. distilleren : jenever –.
7. van een brandmerk voorzien : runderen –.