(e:w) v. (-en) [~ Lat. aevum, tijdperk]
I. Eig. 1.
a. Algm. tijdperk van een tamel ik groot aantal jaren : in de van Perikles.
Gez. Myt. de gouden -, regering van Saturrus, tijdperk van vrede en geluk; de van Augustus, bloeitijdperk onder keizer Augustus ; de gouden [XVIIde] van de Nederlandse schilderkunst, het bloeitijdperk; de gouden, zilveren -, de tijd van ongestoord geluk; de ijzeren -. de tijd van ruw geweld en oorlog.
b. Inz. tijdperk van honderd jaar : drie -en zijn vervlogen.
Gez. de -en, het geheel der verleden of komende tijden; een grote, kleine -, ruim, bijna honderd jaar; eeuwen, een zeer lange tijd. → uur.
2. Uitbr. tijd : in deze, in onze -; de van de elektriciteit, van de luchtvaart.
II. Metf. [van I 1] zeer lange tijd : die twee weken schenen hem een van verveling toe; iemand in geen gezien hebben; - en dag, zeer lang.