('vingər) m. (-en, -s; -tje) [~ vijf]
I. Eig,
1. een der vijf beweegbare uiteinden van de → hand: onze vijf -s zijn de duim, de wijsvinger, de grote - of middelvinger, de ringvinger, de kleine - of pink; iemand (die iets schandelijks heeft gedaan) met de -s nawijzen.
Gez. als men hem een geeft, neemt hij de gehele hand, door een kleine gunst of vrijheid verstout hij zich tot het ongeoorloofde; de niet moeten hebben gelijk het kalf, niet moeten leren drinken; de op de mond leggen, om iemand te beduiden dat hij moet zwijgen ; de op de wonde leggen, precies zeggen waar een gebrek schuilt of het bij de juiste naam noemen ; de twee -s opsteken, een eed afleggen, zweren; de Gods [Exod. VIII 19], Gods werk of de kracht Gods ; er geen naar uitsteken of voor in de as leggen, steken, er niets voor doen; er - en duim naar aftikken, er sterk naar verlangen; het blijft aan de -s kleven, wordt stil achterwege gelaten; hij is er de naast de duim, hij is er onmisbaar, zeer in tel; iemand de op de mond leggen, hem het zwijgen opleggen; iemand met een natte kunnen aanwijzen, belopen [eer de natte vinger droog is], dadelijk, zonder dat men ernaar behoeft te zoeken, kannen aanwijzen; iemand om de kunnen winden, met hem kunnen doen wat men wil; iemand op de -s geven, tikken, hem berispen; iemand op de -s kijken, zien, scherp op hem letten; iets door de -s zien, ongemerkt, ongestraft laten voorbijgaan ; iets op de -s kunnen narekenen, natellen, iets zeer gemakkelijk kunnen berekenen, nagaan; iets uit zijn -s zuigen. het verzinnen; kromme, lange -s hebben, diefachtig zijn; lekker is maar één lang, lekker, zo lang het op de tong ligt [die maar een vinger lang is]; mijn -s jeuken. Ik ben ongeduldig, heb lust om hem b. v een pak slaag te geven; zich in de - of de -s snijden, zich schade berokkenen; zijn -s verbranden, zich aan iets vergrijpen en daardoor in moeilijkheden komen. → dader, geld.
2. Uitbr. teen van een dier : de tweede, derde van een → vogel.
II. Metn. deel van een → handschoen dat een der vingers bedekt.