Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

vuur

betekenis & definitie

(vu:r) o. (vuren; -tje)

I. Eig.
1. een of meer brandende voorwerpen : het in een kachel, een haard, een stoommachine; om te verwarmen; om op te koken; om water te doen verdampen, om metaal te doen gloeien, te doen smelten; aanleggen, aanmaken; een -(tje) stoken; aanblazen, oppoken; blussen, uitdoven; laten uitgaan; door vergaan; vrij - en licht; vreugdevuur; → Bengaals-vuur; → Grieks-vuur; men rekende oudtijds het tot de vier elementen.

Gez. een -tje of het -tje van de twist stoken, de twist doen ontstaan, aanwakkeren; heb je ook -? om een pijp of sigaar aan te steken ; heel Europa stond in - en vlam, het oorlogsvuur laaide overal; het uit de sloffen, de zolen lopen, zeer hard lopen of zich veel moeite geven ; iemand een -tje stoken hem in ongelegenheid brengen, kwaad berokkenen; iemand het (na, nader) aan de schenen leggen [hem door pijn tot bekentenis dwingen], het hem moeilijk maken een bekentenis, een antwoord, een beslissing te ontwijken; in staan, in brand staan; men moet geen bij het stro brengen, men moet het gevaar niet tarten; met spelen, lichtzinnig, roekeloos handelen; te veel in een stoof doet ze branden, te veel schaadt; te - en te zwaard verwoesten, door middel van brandstichting en moord verwoesten; tussen twee vuren in de as zitten, in verlegenheid zijn ; tussen twee vuren of ertussen zitten, van twee kanten beschoten worden of benauwd, beklemd zijn of afhangen van twee personen die het tegengestelde willen ; vol - en vlam zijn, zeer geestdriftig en ijverig; voor een heet staan, in moeilijke, gevaarlijke omstandigheden verkeren; voor iemand, iets door het gaan, lopen, er alles voor overhebben ; vreemd op het altaar brengen, bij een heilige handeling iets onheiligs doen; aan wal, altijd geen baken, schijn bedriegt; - en vlam spuwen [als een draak], vreselijk uitvaren ; geven, schieten; maken, iets in brand steken met een goed doel. Syn. → aansteken; om de pijp aan te steken, iets om ze te doen branden; slaan, uit een steen vonken slaan welke op zwam of tonder vallen die daardoor begint te branden; vatten, in brand raken of in geestdrift geraken of boos worden; wie het dichtst bij het zit, warmt zich het best, wie het best in de gelegenheid is, gaat met het voordeel strijken; wie eet, schijt vonken, men wordt gestraft waardoor men gezondigd heeft; zich als een lopend -tje verspreiden, zeer snel; zo rood als zijn, een hoogrode kleur hebben. → hand, kastanje, olie, rook, staal.

2. Uitbr. weerlicht, bliksem : het was niet van de hemel; hemelvuur.

II. Metn.

1. stookplaats, haard : de vuren ’s avonds uitdoven. → pot.
2. kustlicht, vuurtoren : het van Oostende; een draaiend -, vuurtoren met draaiende lantaarn.
3. scheepslantaarn : rechts groen, links rood -; zijn vuren doven.
4. het schieten uit een vuurwapen : onder het bereik van het vijandelijk komen; hij kommandeerde -; geschut-, geweer-, roffel-, snelvuur.

Gez. in het geweest zijn, de slag meegemaakt hebben of ondervinding opgedaan hebben ; in het komen, in ’t gevecht; ondernemen, beschieten ; tussen twee vuren brengen, tussen twee vijandelijke aanvallen; vuur ! schiet(kommando); wel voor heter vuren gestaan hebben of geweest zijn, wel in groter nood, in groter gevaar verkeerd hebben of het harder te verantwoorden gehad hebben. III. Metf.

1. [wegens de kleur] bederf in (grenen)hout, waardoor het een rode kleur krijgt.
2. [als het vuur verterende] brandziekte in het koren : het zit erin.
3. schittering : het der ogen.
4. gloed : het der koorts, der geestdrift.
5. hartstocht, drift: het der jeugd; metspelen. Syn. → geestdrift.