Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

Staat

betekenis & definitie

(sta:t) m. (staten ; -je) [Lat. status < stare, staan]

I. Eig. 1. Algm. gesteldheid, (toe)stand : zijn nieuwe bracht veel moeilijkheden mee; in (kennelijke) van dronkenschap verkeren ; in van of der onschuld; van of der genade of gratie; der volmaaktheid, der wedergeboorte ; het leven hier op aarde is een van voorbereiing of beproeving; iemands voordelige de echtelijke, huwelijke -; ongehuwde, maagdélijke, weduwlijke burgerlijke, wettige -; van kennelijk onvermogen; van beleg, oorlog, vrede; in van ontbinding; zich in een zekere bevinden; de der zaken; in de blijven waarin het is; iets in de laten waarin het is; iets in de eerste, oorspronkelijke, oude, voormalige, vroegere, herstellen, houden, laten, terugbrengen; in goede, slechte zijn; iets in goede brengen, houden; in betere herstellen.

Gez. (een geding enz. is) in van wijzen, is zo ver gevorderd dat het vonnis kan gewezen worden ; in alle staten zijn, zeer opgewonden, driftig; in gezegende verkeren, zwanger zijn; in volle zijn, niet beschadigd of vervallen.

2. Inz.
a. toestand nodig om iets bepaalds te bereiken : ik ben niet in (om) u te helpen; ik zal er u toe in stellen; in, buiten blijven, komen, maken, worden om iets te doen of tot iets; iemand buiten stellen (om) iets te doen of tot iets; zich in gevoelen, vinden (om) te...; in zijn, nuchter, niet dronken zijn.
b. maatschappelijke stand, rang : van allerlei -; hoog, laag van - of van hoge, lage volgens zijn leven; zijn ophouden.
c. toestand, vorm en stelsel van regering van een tot een gevorderde gemeenschap verenigde groep van mensen : de Prins wilde de oude des lands behouden.

II. Metn.

1. iets dat de staat (I 1) van zaken weergeeft nl.
A. a. lijst der geldmiddelen : van ontvangsten en uitgaven.
b. Algm. lijst : een -, staten, staatjes opmaken; een aanleggen, invullen, afgeven, inleveren, inzenden.
B. berekening, raming : zijn maken; op iemand, iets maken, erop rekenen, vertrouwen, zich erop verlaten.
2. [van I 2 b]
a. [bij een hoge staat passend] (aanzienlijk) ambt : een hoge bekleden; iemand van -, van aanzien.
b. uiterlijk vertoon aan iemands stand, rang verbonden : een grote, hoge voeren.
c. gezamenlijke, tot zekere stand behorende personen : in de middeleeuwen onderscheidde men drie staten nl. de adel, de geestelijkheid en de burgers.
d. Staten, kollege van afgevaardigden der staten (c): de Staten van een gewest, een provincie.

Gez. Algemene of Generale Staten, Staten bestaande uit de vertegenwoordigers van de gewestelijke Staten; Gedeputeerde Staten, dagelijks bestuur van een provincie in Nederland; Provinciale Staten, Staten van elk der provinciën van Nederland; Stat en-Generaal, hoogste regeringskollege van de Republiek der Verenigde Nederlanden of volksvertegenwoordiging in Nederland bestaande uit de Eerste en de Tweede Kamer.

3. [van I 2 c]
a. bestuur, beleid, regering (abstrakt beschouwd) van een tot een geordende gemeenschap verenigde groep van mensen, nog in de uitdr. : → minister van state, → Raad van State.
b. die geordende gemeenschap met een bepaald gebied en eigen bestuur: de Belgische, Nederlandse -. Syn. → gebied.
c. gezamenlijke personen die het bestuur hebben over een staat (b) : de heeft tot plicht het welzijn van alle onderdanen na te streven.
d. grondgebied van een staat (b) : in een kunnen verschillende volken wonen, zoals in België; de staten van Europa.