I. bn.
1. van lood; een (dood)kist.
2. zeer zwaar: een last.
3. langzaam: met stap, tred. ➝ schoen, schrede, voet.
II. (loodde, heeft gelood)
1. in lood zetten: glasruiten -.
2. met een lood de diepte er van meten: een vaarwater -; de diepte van iets, de grond -.
3. met een lood onderzoeken: een muur -.
4. van een lood voorzien; stoffen -.
5. er een lood aan bevestigen: een toegang -.
III. m. (-s) [Dui.]
1. ook o. Eig. dichte wollen stof.
2. Metn. mantel daarvan.