Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 12-02-2020

marmer

betekenis & definitie

('marmər) (-s; -tje) [Lat. marmor]

I. o. Eig. fijnkorrelige kalksteen geschikt om te behouwen en te polijsten : Carrarisch, geaderd, gekleurd, wit -; een vloer van wit en zwart -; een beeld in, van gehouwen; een trap van -; blank, hard, wit als -.

II. m. Metn. voorwerp van marmer : -s uit de oude tijd. - III. o. Metf.

1. nagebootst marmer op papier, hout enz. : schilderen op gepleisterde muren.
2. gemarmerd papier : een mooi -tje!
3. beeld van het strakke, onbeweeglijke, onaandoenlijke : geen trek verroerde op het koude van zijn gelaat; een hart van -.

< >