Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

plaat

betekenis & definitie

(pla:t) v. (platen; -je) [Mlat. platus, plat]

I. Eig.
1. Algm. plat, veelal vierkant stuk, blad van een bepaalde stof: een eiken, glazen, ijzeren, koperen, lederen, marmeren, porseleinen, stalen, stenen -; de onder een ➝ kachel; haard-, muur-, naam-, schoorsteen-, stootplaat; de (wijzer)van een ➝ horloge; een met inschrift op een ➝ graf.
2. Inz.
a. ijzeren plaat waarop de bakkers brood enz. in de oven bakken: de insmeren.
b. stuk metaal als onderdeel van een wapenrusting: arm-, borst-, scheenplaat; de - of 'm poetsen [door een soldaat gebruikt voorwendsel om zich te kunnen verwijderen], ervandoor gaan.
c. stuk metaal in een ➝ akkumulator of een radiolamp.
d. schijf: de van een ➝ grammofoon.
e. stuk bereid glas om mee te fotograferen, negatief: (lichtgevoelige platen; de ontwikkelen.
f. glad stuk metaal om erop te graveren of te etsen: een koperen -; (op) een graveren, snijden; iemand, iets in brengen.
g. gegraveerde, geëtste plaat: een met inkt inwrijven voor het afdrukken.
h. gegraveerd houtblok: een houten -.

II. Metn. afdruk van een metalen, stenen of houten plaat: een verzameling platen; de muren waren bedekt met platen; titel-; een boek met platen versieren; een uitslaande -; -jes kijken; dekalkomanie-, plak-, reliëfplaatjes. III. Metf. zich vlak uitstrekkende zandbank die bij laag water zichtbaar is: een krokodil lag op de -; platen zijn gevaarlijk voor de scheepvaart; op een stoten, vastraken; droge die boven het water uitsteekt.