Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 29-06-2020

blauw

betekenis & definitie

(blouw)

I. [~ blei] bn. en bw. (-er, -st)
1. de kleur hebbend van de onbewolkte hemel : licht-, donker-, hemelsblauw; iets verven; zien van de koude ; een oog oplopen; -e steen of arduinsteen. → bloed, bont, boon, hemel, huik, scheen.
2. onbetekenend. → blauwblauw, boodschap, Maandag.

II. o.

1. blauwe kleur : het van de hemel; is de kleur der hoop en der trouw.
2. blauwe verfstof: → Berlijns—.

< >