(bloet) [msch. ~ Lat. fluere, vloeien, het vloeiende]
I. o. Eig.
rode vloeistof in de aderen van het menselijk en dierlijk lichaam : aderlijk, slagaderlijk -; bedorven, galachtig, vuil, waterachtig -; wit der lagere diersoorten; zijn vergieten; het der martelaren is het zaad der Kerk; zweten van angst. Gez. blauw, rood hebben, al of niet van adel zijn; wenen, bloedige tranen storten; daar moet nieuw in die vereniging komen, nieuwe jonge krachten; dat zal kwaad zetten, tot verbittering aanleiding geven; dat zit hem in het -, is zijn natuurlijke aanleg; het kruipt waar het niet gaan kan, genegenheid inz. voor bloedverwanten, is niet geheel te bedwingen; iemand het afpersen, uittappen, hem door belasting uitputten; iemand het naar het hoofd jagen, hem schielijk doen blozen; in, met koelen -e, met kalm beraad of met voorbedachten rade; in zijn baden, drijven, in een plas van uit het lichaam gevloeide bloed liggen en daarmee bezoedeld worden. →: etter, goed. Heilig Bloed, opstand. II. Metn.
1. o. afkomst, familie : in den -e verwant; van koninklijken -e; het spreekt, het familiegevoel doet zich horen, uit zich.
2. a. o. meestal vklw. kind : die arme -jes van hem.
b. m. en v. Algm. sukkel: wat een onnozele -!
Enc. Het bloed bestaat uit een geelachtige vloeistof, bloedwei of -serum, en mikroskopisch kleine vaste rode (± 5 miljoen per mm3) en witte (± 10.000) bloedlichaampjes. De rode bloedschijfjes werden 1658 door Swammerdam (N. N.) bij kikvorsen, 1673 door van Leeuwenhoek (N. N.) bij de mens ontdekt. De hoeveelheid bloed van een volwassen mens bedraagt 5 à 6 l.
Men is in de kennis van het bloed zo ver doorgedrongen dat men thans 4 bloedgroepen onderscheidt, tot een waarvan ieder mens behoort. Dit is van betekenis o. a. op krimineel gebied, om althans zekere verdachten van schuld te kunnen vrijspreken.