Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 29-06-2020

bont

betekenis & definitie

[~ Lat. punctum, gestoken, gespikkeld]

A. bn en bw. (-er, -st)
1. met uiteenlopende kleuren: een -e koe, vogel; -e tulpen; een -e zakdoek; - en blauw, ten gevolge van slagen, kou enz.

Syn. veelkleurig.

2. met bonte bladeren: een -e eik.
3. niet harmonisch, al te opzichtig: de stoffering van die kamer is mij te-,
4. met aangename kleurenmengeling: een geheel van wimpels en vlaggen.
5. erg wild, baldadig, alleen in de uitdrukking: het te maken.
6. ongelijksoortig gemengd: een gezelschap. ➝ hond, koe.
B. o. (-en; -je)
I. Eig. bonte kleurschakering: het van het haar en de vederen van dieren.

II. Metn.

1. bonte stof: geruit -; Fries met een kleine ruit.
2. voorwerp van bonte stof; die boezelaar is een lief -je.
3. a. Eert. witte dierebuikvellen met grauwe randen,
b. Uitbr. vel van zachtharige dieren, als verwarmende winterkleding: het der bevers; in ’t gedost, gekleed; met gevoerd, omzoomd.
4. kledingstuk van bont inz. halskraag: zij had een nieuw -je om.

Enc. Men schat dat jaarlijks 70 miljoen dieren voor bont worden gedood. Leipzig, Niezjnii-Novgorod en Londen zijn belangrijke markten voor bont.

< >