(sche:n) v. (schenen; -tje) scheiden]
I. Eig. voorzijde van het onderbeen bij de mens en sommige dieren: hij sloeg hem tegen de schenen. Gez. een blauwe (op)lopen of zijn stoten, (door een meisje) afgewezen worden; het hard voor de schenen hebben, het hard te verantwoorden hebben; iemand iets voor de schenen werpen, het hem verwijten; iemand voor, tegen de schenen springen, hem plotseling last bezorgen. ➝ vuur.
II. Metf.
1. Algm. smal, plat stuk hout of metaal: schenen op de treden van een trap ter beschutting.
2. Inz. schaats van een ijsschuitje.