(zag, heeft gezien) [~ Lat. sequi, volgen, nl. met de ogen]
1. met de ogen waarnemen : zie je die vliegmachine? dubbel, duidelijk, scherp, slecht, van nabij, van verre -; de katten bij nacht; het (in een winkel) kost niets; zie op je horloge hoe laat het is; hij heeft al veel van de wereld gezien; zich in de spiegel op het van iets; dat belet het-; zie (op) bladzijde 28 van dit boek. Gez. iemand gaarne veel van hem houden; iemand liever van achteren dan van voren hem liever zien gaan dan komen; men ziet hem daar nooit, hij komt daar nooit; vóór zich -, naar voren zien of oppassen, voorzichtig zijn; wij zullen dat niet meer zien. niet meer beleven. → bedriegen, beet, bijl, blind, boom, bril, brok. dag, daglicht, dood, duivel, galg, gat, gezien, hak, hand, hark, hiel, hoofd, hoorn, horen, jeugd, kaars, kaart, kanker, kat. keper. koning, kool,land, licht, liefde, mens, mond, nek, neus, oog, paard, pest, Rome, scheel, scherm, splinter, tand. veen, vergrootglas, verlaten, vin, vinger, wolf, wonder, zon. Syn. → begluren.
2. het gezichtsvermogen hebben : sinds jaren kan die oude man niet meer -. → oog.
3. merken : hij heeft mij gaan; iets niet willen-; ik zie het aan je dat er iets aan scheelt; het is goed te-dat zijn ouders weg zijn; ik heb het aankomen; je moet naar je eigen -, op jezelf letten; zie je, ziet u (nou wel)! als tussenwerpsel; zich laten -, zich doen gelden. → vlucht.
4. lijden, verdragen : ik kan, mag hem niet -.
5. toezicht houden over ; naar de kinderen -.
6. gadeslaan, onderzoeken : mag ik die kamers eens -? laat je tong eens -; dat mag genen worden of dat mag zich laten -, is goed ; dat wil ik toch wel of nog eens - of we zullen -, dat geloof ik niet zo gauw.
7. letten : hij ziet niet op het geld.
8. bezoeken : iemand gaan -.
9. op bezoek ontvangen : wij nooit iemand.
10. begrijpen : zie je, dat komt ervan.
11. bedacht zijn : op eigen voordeel-. → mast.
12. nadenken : laat eens -.
13. moeite doen, trachten : zie hem mede te tronen.
14. een zeker voorkomen, kleur hebben : de markt zag zwart van de menigte; bleek, zuur -; wat zijn handen vuil!
15. uitzicht geven, uitkomen : dat venster ziet op de straat, op het noorden; die kamer ziet in de tuin.
16. betrekking hebben, gelden, slaan : dat ziet op hem.
17. schouwen : het van een lijk.
18. weerzien : wij elkander nog vanavond; tot -s!