eene vermaarde Stad, in Zeeland, op het Eiiand Walcheren, in rang de tweede op dat Eiland, en de vijfde onder de stemmende Steden der Provincie. Verschillende, en onder deeze eenige vrij beuzelagtig, zijn de afleidingen deezes naams.
Onzen eigen kostlijken tijd en de aandagt des Leezers zouden wij misbruiken, indien wij eene lijst dier gissingen uitschreeven. Indien men onze Kronijkschrijvers moge gelooven, zou Vlissingen van eene zeer hooge oudheid zijn. Men onderscheidt, naamelijk, tusschen Oud- en Nieuw Vlissingen. Het eerste, nog heden een gedeelte der tegenwoordige Stad, aan de Westzijde, zou reeds een bestaan gehad hebben, in den Jaare 620, onder de gedaante van een Visschersdorp, doch voornaamlijk van een Veer of Overtogt, van daar op het nabuurig Vlaanderen. De goede gelegenheid tot de Visscherij en Koophandel lokte, van tijd tot tijd, meerdere inwooners; zo dat men, op den Jaare 917, vindt aangetekend, dat de Kerk waarschijnlijk reeds lang te vooren aldaar gestigt, tot de waardigheid van eene Parochie-Kerk verheven was. De zelfde Kronijken verhaalen, dat Graaf FLORIS DE III, in den Jaare 1227, of daar omtrent, de eerste grondslagen der tegenwoordige Stad geleid heeft; zonder dat zij evenwel de reden melden, die hem daar toe bewoogen heeft.
Zints dien tijd schijnt Oud-Vlissingen allengskens te zijn afgenomen in bloei en bewooners; waar toe niet weinig zal geholpen hebben de afkondiging van eenige onderkruipende Keuren, bij eene van welke den Inwooneren en Poorteren der nieuwe Stad verbonden wierdt, uit Oud-Vlissingen eenigen drank van Wijn of Bier te haalen, of aldaar te gaan drinken; op eene botte van tien Schellingen Grooten Vlaamsch. Het verval van Oud-Vlissingen was hier van het onmiddelijk gevolg, alzo deszelfs Ingezeetenen de neeringlooze Plaats verlieten, en zich met der woon na de Nieuwe Stad begeevende, derzelver spoedige bevolking holpen bevorderen.
Eene andere reden van den toeneemenden bloei van Vlissingen, was de gunst, welke WILLEM DE III, Graaf van Zeeland, der Stede toedroeg, door het schenken van verscheiden Keuren en Voorregten; bij een van welke de Poorters tolvrij verklaard wierden van alle hunne Goederen, welke zij door alle zijne heerschappijen van Holland, Zeeland en Friesland vervoerden. Dit viel voor in den Jaare 1315, wanneer de Graaf tevens, tot gerief van den Koophandel, eene nieuwe Haven aanleide. Vrouw MARIA van Bourgondie bekragtigde, in den Jaare 1477, met eenige verdere uitbreiding de verleende Voorregten en Keuren.
Tot in den Jaare 1452 behoorde Vlissingen aan de Graaflijkheid van Zeeland. Thans wierdt daar van, als mede van Westkapelle en Domburg, uit handen van Hertoge PHILIPS van Bourgondie door koop, eigenaar Heer HENRIK VAN BORSELEN, Heer van Veere, voor de somme van twaalfduizend Kroonen, van achtënveertig Grooten Vlaamsch. Deeze koop, bij verdrag losbaar naa verloop van zeventien jaaren, wierdt, door Vrouwe MARIA van Bourgondie, in den Jaare 1477, in een eeuwigduurenden koop veranderd, ten behoeve van WOLFAARD VAN BORSELEN, Zoon van Heere HENRIK; welke, uit kragt daar van, de gemelde Steden en Heerlijkheden van de Graaflijkheid van Zeeland houden zoude tot een onversterflijke erfleen, zonder dat dezelve zouden kunnen gelost worden.
Inmiddels was Vlissingen, tot nog toe, eene opene of weinnig versterkte Stad. Aanleiding tot meerdere versterking gaven de menigvuldige strooperijen der inwooneren van Sluis in Vlaanderen op de Zeeuwsche stroomen, en nog meer hunne landing op het Eiland Walcheren, op Pinxterdag des gemelden jaars, wanneer zij Vlissingen deerlijk uitplonderden, en zelfs Heer WOUTER VAN DOMBURG, Burgemeester of Schout der Stad, deerlijk vermoordden, niettegenstaande hij in de Sacristie der Kerke eene vrijplaats hadt gezogt. Merkelijk wierden de Vestingwerken verbeterd, door MAXIMILIAAN van Bourgondle, Heer van Vlissingen, enz. Onder zijn bewind wierdt, in den Jaare 1548, de eerste steen aan het Westerhoofd geleid, en, drie jaaren laater, de Oosterhaven geopend.
Vlissingen was, in den aanvang der Spaansche Beroerten, eene der eerste Nederlandsche Steden, die de Staatsche zijde koos. Hoe deeze omzetting zich hebbe toegedraagen, zullen wij hier niet vermelden; wij zouden daar door slegts in herhaaling vallen van ‘t geen, op de Artikelen van verscheiden Vaderlandsche Helden, DE RYK, TRESLONG en anderen, in ons Woordenboek reeds uitvoerig verhaald is. Bij deeze en veele andere gelegenheden gaven de Vlissingers wonderproeven van Vaderlandsliefde en dapperheid. Door hunne aangeboorene Soldaat- en Zeemanschap veroverden zij, op den Spanjaard, menig vetten buit, en deeden den Hertog VAN ALVA, door een te spade koomend berouw, beklaagen den geringen prijs, welken hij op deeze Stad gesteld hadt. Niet onbeloond bleeven deeze daaden van trouwhartigheid voor de gemeene goede zaak. Reeds in den Jaare 1574 verleende WILLEM DE I verscheiden aanzienlijke Voorregten aan de Stad, onder andere, het regt om Afgevaardigden te mogen zenden, met het regt van stemminge, ter Vergaderinge van het Gewest; als mede, eene aanmerkelijke uitbreiding van het Regtsgebied der Stad. Van den aankoop van de Heerlijkheid van Vlissingen, door den zelfden Prins, in den Jaare 1581, zullen wij hier insgelijks niet spreeken. Men zie deswegen het verhaalde op het Art. MARKGRAAFSCHAP, Deel XXII. bl. 272.
Toen Koningin ELIZABETH van Engeland, in den Jaare 1585, de Opperheerschappij der Nederlanden van de hand geweezen hebbende, zich egter genegen toonde, om den Staat,met een bepaalden onderstand, geduurende den Oorlog, te hulpe te koomen, wierdt haar Vlissingen, benevens de Stad Brielle, bij wijze van pandschap, opgedraagen, en voorts de Stad, onder het bevel van den Engelsman PHILIPS SIDNEI, met eene Bende Engelsche Knegten bezet; welke ’er post, en de Stad in bewaaring hielden, tot in den Jaare 1616, wanneer dezelve, gelijk den Brielle, door de schranderheid van ‘s Lands Advokaat VAN OLDENBARNEVELD, van de pandschap ontheven, en alzo de Staat van een drukkend juk verlost wierdt.
Te midden van den toeneemenden welvaart en bloei der Stad, stondt zij, menigmaalen, ten deele aan zeer zwaare rampen. Door een zwaaren storm, op den vijfden November des Jaars 1530, wierdt genoegzaam de helft der Stad door het Zeewater overstroomd en weggespoeld. Veele inwooners, die hunne lijfsbehoudenis gezogt hadden op eenen hoogen Toren, sneuvelden in de golven, alzo het gebouw, van het Zeewater ondermijnd, ter aarde stortte. Meer dan eens leedt, zedert, de Stad, door hooge watervloeden, bijstere schade, in de Jaaren 1612, 1630, 1662 en 1682, vooral in de twee laatstgemelden; zijnde, in den Jaare 1662, het geweld der Golven zo groot geweest, dat, door hetzelve, een Stuk Geschut van zes duizend ponden gewigts, wel acht voeten agteruit gezet wierdt; en in het laatstgenoemde jaar de Vloed zo hoog gereezen, dat, op zommige plaatzen, het water tot aan de luifels der Huizen stondt, en zelf tot in de Kerk doorgedrongen, de Lijken in de Graven driftig wierden.
Van de beweegingen, in de Jaaren 1672 en 1747, te Vlissingen voorgevallen, over de verheffing der Prinsen WILLEM DEN III en DEN IV tot de Stadhouderlijke waardigheid, zullen wij geen bijzonder verslag doen. Zij waren, veelal, gelijksoortig met die van andere Steden, met dit onderscheid, dat ze met minder hevigheids, dan elders veelal, gepaard gingen.
Opmerkelijk, intusschen, en der optekeninge wel waardig, is het voorval, ‘t welk op den eigen dag der uitroepinge van WILLEM DEN IV tot Stadhouder van Zeeland, te Vlissingen gebeurde. Eenige Engelsche Oorlogschepen, geleidende eenige andere, tweeëntwintighonderd Soldaaten aan boord hebbende, lieten voor Vlissingen de ankers vallen. De Bevelhebber, die het gebied over de Landmagt voerde, verzogt hebbende zijne benden te mogen aan land zetten, kreeg van de Staaten in zo verre een toestemmend antwoord, dat het Krijgsvolk wel mogt ontscheept worden; mids men het niet bij een hieldt, maar ginds en elders verdeelde. Doch in deeze voorwaarde wilde de Engelsman niet bewilligen. Of de Generaal last hadde, in gevalle hem de verheffing van zijne Hoogheid niet gebleeken ware, dezelve door geweld te bevorderen, gelijk zommigen beweeren, is voor ons duister, en niet duidelijk gebleeken. Even als te Veere, gelijk wij op dat Artikel verhaald hebben, wierdt ook Prins WILLEM DE IV, in de maand Junij des Jaars 1751, zeer staatelijk als Markgraaf van Vlissingen ingehuldigd.
Intusschen hadt de Stad een deerlijke ramp getroffen. Op den veertienden Januarij des Jaars 1749, ‘s middags omtrent drie uure, vernam men brand in ‘s Lands Magazijn; die, binnen korten tijd, zo geweldig toenam, dat het Prinsenhof, daar nevens staande, insgelijks wierdt aangestoken. Inmiddels vloogen de vonken over de gantsche Stad, doch, ‘t geen opmerkelijk is, verwekten nergens brand, dan in de Oosterkerk, staande verre van daar, aan het ander einde der Stad. Nog voor den nacht stonden deeze drie gebouwen in lichter laaije vlammen. Ondanks alle de aangewende middelen, wierden allen drie een prooi des vuurs. Van wegen de menigte der Scheeps- en Oorlogsbehoeften, die in het Magazijn bewaard wierden, duurde de brand vier volle dagen; op den achttienden was dezelve nog niet gebluscht. De schade wierdt op vijf Tonnen Gouds begroot. Merkwaardig is het, dat, niettegenstaande het door de gantsche Stad als vuur regende, geen enkel huis, groot of klein, van de nedervallende brandstoffen wierdt beschadigd.
Staatelijk was de Inhuldiging van den tegenwoordigen Stadhouder, als Markgraave van Vlissingen, op den dertigsten Maij des Jaars 1766, en ging, genoegzaam, met de zelfde plegtigheden verzeld, als boven, op het Art. VEERE, zijn aangetekend.
Eene gebeurtenis, eeraanbrengende voor deeze Stad, mogen wij hier niet onvermeld voorbijgaan. Wij hebben het oog op de stigting van het Zeeuwsch Genootschap der Weetenschappen binnen deeze Stad. Dezelve viel voor in den aanvang des Jaars 1769. Het Genootschap wierdt gesteld onder de bescherming van den Prinse Erfstadhouder, als mede onder die der Staaten van het Gewest. Men nam ter zinspreuke de woorden NON SORDENT IN UNDIS; bedoelende, dat in een Gewest, hoewel alomme van de golven bespoeld, de weetenschappen daarom niet verwaarloosd worden.
Van gelijke bedoelinge is ook het Zegel des Genootschaps, verbeeldende de Zeven Vrije Kunsten op eenen Rots in Zee, met het randschrift, Sigillum Societatis Scientiarum Batavo-Vlissingensis. De Regeering der Stad, wel bevroedende het nutte en vereerende van dusdanig eene stigting, was ook geenzins weigeragtig in het verleenen van verscheiden bemoedigende Voorregten.
Staatelijk was het tweehonderdjaarig feest der Nederlandsche Vrijheid, ‘t welk op den zesden April des Jaars 1772, te Vlissingen gevierd wierdt. Gaarne hadde men ‘s Prinsen tegenwoordigheid thans genooten, en zondt men, ter uitnodiginge, twee Afgevaardigden na ‘s Graavenhage. De Stadhouder, voor deeze uitnodiging bedankt hebbende, verzogt men den Heer VAN DE PERRE, als vertegenwoordigende den Eersten Edele, ‘s Prinsen plaats ook nu te bekleeden. Verzeld van den eersten Regeerenden Burgemeester der zes Stemmende Zeeuwsche Steden, midsgaders den Raadpensionaris en den Sekretaris van Zeeland, begaf zich de Heer VAN DE PERRE, ten bestemden dage, van Middelburg na Vlissingen. Plegtig was de inhaaling van het aanzienlijk gezelschap; ‘t welk, naa eene wijl toevens ten Stadshuize, zich na de Groote Kerk begaf, ter verrigtinge van den openbaaren Godsdienst, onder het gehoor van den Kerkleeraar JOHAN JACOB BRAHÉ. De tegenwoordige Leidsche Hoogleeraar JOAN WILLEM TE WATER hieldt, dien zelfden dag, in de Kleine Kerk, eene Historiesche Redevoering.
Vervolgens wierden de gemelde Afgevaardigden der Staaten, de Oud-Raaden, eenige aanzienlijke Krijgsbevelhebbers, mitsgaders de Nederduitsche, Walsche en Engelsche Leeraars, op een kostbaaren maaltijd onthaald, door de Wethouderschap; die voorts, door haaren Pensionaris, onder de Gasten, deedt uitdeelen eenen Gedenkpenning, op de gelegenheid doelende, en op Stads kosten vervaardigd: aan de Afgevaardigden der Staaten in goud, aan de overigen in zilver. De Burgerij bleef ook, in het bedrijven van vreugde, agterlijk noch schuldig. Gelijk overdag de Stad, op veele plaatzen, met Eereboogen praalde, dus wierdt de nacht, door algemeene en ginds en elders pragtige verlichtingen, in een helderen middag herschapen. Vooral praalde met toepasselijke sieraaden de Poort, daar men, nu tweehonderd jaaren geleeden, de Spaanschgezinde Benden, meest Waalen, hadt uitgedreeven. Zo wel de, Conrector, als de Rector van het Latijnsche School, gedagten, naderhand, de blijde gebeurtenisse, in fraaie Redevoeringen, de eerstgemelde in keurige Latijnsche Verzen.
Het laatste voorval, de Historie van Vlissingen betreffende, is de droevige opschudding, in den Jaare 1778, ter gelegenheid van het bouwen van eene Roomsche Kerk, aldaar voorgevallen. Tot nog toe hadden de Roomschgezinden geene Vergaderplaats ter Godsdienstoeffeninge in deeze Stad. De Regeering, niet ongezind tot het betoonen van dit blijk van verdraagzaamheid, wagtte slegts daar toe op eene gepaste gelegenheid. Deeze boodt zich aan, zints de overkomst van eenige Kooplieden van Duinkerken, om de Oorlogsonlusten herwaarts geweeken. Hun verzoek om eene vrijheid tot het oeffenen van hunnen Godsdienst wierdt ingewilligd, even gereed als een ander om het Burgerregt. Naauwlijks was deeze vergunning rugtbaar geworden, of zij ontmoette, van verschillende kanten, merkelijke berispingen en tegenkantingen.
Eenige burgers verklaarden zich daar tegen, in een Adres, waar in zij verklaarden, „zich in gemoede bezwaard te vinden over de verleende vrijheid tot het opbouwen eener Roomsche Kerke, in eene Stad, welke van de allereerste was geweest, die het Spaansche juk hadt afgeschud, den waaren Gereformeerden Godsdienst omhelsd, en zich, door Gods genade, tot hier toe, van alle openbaare Afgoden en Beeldendienst bewaard.” Het bleef hier niet bij.
De Kerkeraad der Hervormde Gemeente vondt goed, dit Request te ondersteunen, en, ten dien einde, zich, door middel van Vertoogen, bij de Regeering te vervoegen. Doch deeze bleef standvastig bij haaren verstandigen en heilzaamen raadslag. Thans keerden zich de misnoegde Vlissinger burgers met een Verzoekschrïft tot den Prins Erfstadhouder, ten einde dezelve zodanige maatregelen geliefde te neemen, door welke de oeffening van den Roomschen Godsdienst te Vlissingen geweerd wierdt. Uit de Stad sloeg dit vuur van onverdraagzaamheid tot het platte Land over, daar men insgelijks, door opruijing, wil men, voornaamelijk van den Vlissinger Franschen Kerkleeraar, insgelijks een Request aan zijne Hoogheid ontworp, en vervolgens alomme ter tekeninge aanboodt.
De Regeering van Vlissingen, uit dit alles, voor schroomlijke gevolgen beducht, en liever verkiezende den Weg van zagtheid in te slaan, dan door het handhaaven van haar regt, de woedende en onkundige menigte nog verder aan te zetten, wierdt te raade, op den negenëntwintigsten Augustus dezelfden jaars, eene Afkondiging te doen. Hunne Edele Agtbaarheden verklaarden bij dezelve, „hoe zij, tot welzijn der Ingezeetenen, beslooten hebbende, aan de Roomschgezinde inwooners de vrijheid te verleenen van eene Kerk te stigten, met veel bevreemdinge vernomen hadden, dat onder verscheiden burgers, hier over ongenoegen was ontstaan; ja dat zij zelf dies aangaande bij zijne Hoogheid adres gemaakt hadden; dat Hun Ed. Agtb. daar op beslooten hadden, de beslissing van zijne Hoogheid in te wagten, vermaanende diensvolgens de Burgerij, welk eenen Godsdienst zij ook mogten toegedaan zijn, zich zo lang stil te houden, gelijk getrouwe burgers betaamde.”
Doch het hollend paerd liet zich met dien breidel niet beteugelen. Drie burgers, en even zo veele boeren, uit den muitenden hoop gekoozen, verschijnen voor den Raad van Vlissingen, en brengen te wege, dat de Regeering zich genoodzaakt vondt, toe op de komst van de beslissing des Stadhouders, de Vergaderplaats te doen sluiten, welke den Roomschgezinden, bij voorraad, tot eene plaats van Godsdienstoeffeninge was toegestaan. Van Vlissingen sloeg de opschudding over tot een groot gedeelte van het Eiland Walcheren, en hadt aldaar zeer aanstootelijke gevolgen, die, ten langen laatste, door Krijgsvolk moesten beteugeld worden.
Vlissingen, op dat wij nu tot eene meer bijzondere beschrijving der Stad overgaan, legt op eenen uithoek van het Eiland Walcheren, omtrent een uur gaans ten Noorden van de Stad Middelburg. Aan de eene zijde wordt zij van de Noordzee bespoeld; aan den Landkant is de oord zeer aangenaam en vermaaklijk, door de menigte van Speeltuinen en vrugtbaare Landerijen. Aan de Landzijde is de Stad met hooge Bolwerken, en aan den Zeekant met etlijke zwaare Batterijen versterkt.
Men telt ’er vijf Poorten: de Middelburgschepoort en de Rammekenspoort, en drie Waterpoorten. Boven de Middelburgschepoort leest men het volgende merkwaardig Opschrift: S. P. Q. F. HANC PORTAM, QUAE PRIMA PORTARUM OMNIUM BELGICARUM SERVITUTI ADITUM CLAUSIT, LIBERTATI APERUIT, INSTAUR. COSS. APOLLON. INGELSE ET JOHANN. CARBON, Anno ciɔ iɔ CLXIX. Van het aanleggen der Havens hebben wij reeds gewag gemaakt. Straks binnen de Rammekenspoort ziet men het Dok, zijnde eene ruime Haven binnen de Stad, groot genoeg tot eene legplaats voor wel tachtig Oorlogschepen. Het wierdt eerst gemaakt, op kosten der Generaliteit, in den Jaare 1688, zedert, verscheiden maalen, en laatst binnen de jongst verloopene tien jaaren, merkelijk verbeterd. Het zo genaamde Drooge Dok, daar naast gelegen, dient om de Oorlogschepen daar binnen te kalfateren en schoon te maaken. Bij hoog water worden de Schepen daar binnen gelaaten, en voorts, door het aftappen van hetzelve, op het drooge gezet.
Onder de Openbaare Gebouwen vermelden wij, in de eerste plaats, het Stadshuis. Het staat aan de Noordzijde van een ruim Plein, zijnde de Groote Markt. Men houdt het, gemeenlijk, voor het kunstigste en pragtigste gebouw van geheel Zeeland. Het Stadshuis van Antwerpen diende daar toe tot een ontwerp. De grond daar van is die van twee aloude Kloosters en eenige andere Geestlijke Gestigten. Op den vierden Maij des Jaars 1594 wierdt de eerste steen geleid. Alle de vijf Ordens der Bouwkunde ontmoet men in dit Gestigt, ‘t welk honderdënnegen voeten breed en eenënzestig voeten diep is. Van binnen ontmoet men verscheiden deftige Vertrekken, allen fraai versierd, vooral de Raadkamer met een reeks van afbeeldingen van doorluchtige personaadjen. In de Wapenkamer vertoont men nog heden, onder andere zeldzaamheden, het Harnas en het Zwaard, nevens den Stormhoed van den Spaanschen Bevelhebber Don PEDRO PACIECO, wiens ongelukkig wedervaaren wij elders, in ons Woordenboek, vermeld hebben.
Inzonderheid bezienswaardig is in dit Gebouw de kunstige Wenteltrap, van honderd en zestien treden, loopende van den grond tot heel na boven; maakende door zijne omwenteling eene ronde opening in het midden, door welke men van boven tot beneden op den grond kan zien. Volgens zommigen zou de Trap, in het bekende Monument te Londen, volgens het model van deezen Wenteltrap gemaakt zijn.
In rang van aanzien plagten, voormaals, te volgen het Prinsenhof en ‘t Lands Magazijn, beiden zeer voortreffelijke Gebouwen; het eerste door WILLEM DEN I gestigt, van steenen, gelijk verhaald wordt, door den Hertog VAN ALVA, tot een Kasteel bestemd. Boven hebben wij reedt verhaald, hoe deeze beide Gestigten een prooi der vlammen zijn geworden. Eenige andere Waereldlijke Gebouwen leveren niet veel merkwaardigs uit.
Drie Kerken, ten dienste der Hervormden, telt men binnen Vlissingen. De eerste, die den naam draagt van de Groote Kerk, staat midden in de Stad, en pronkt met een hoogen fraaien Toren. Volgens zommigen zou men de bouwstoffen der Kerke van Oud-Vlissingen daar toe verbezigd hebben. Het verwulf der Kerke is van de zelfde soort van hout, als dat van het Hof van Holland in ‘s Graavenhage, waarin men zegt dat Spinnen noch andere dieren kunnen duuren. Op een der Pilaaren ziet men het Jaargetal MDCLXXXII, op de hoogte, tot welke het water, in den zwaaren storm van dat jaar, binnen de Kerk zou gereezen zijn.
De Kleine Kerk, eerst begonnen in den Jaare 1460, doch zedert aanmerkelijk vergroot, staat in het Noordlijk gedeelte der Stad, niet verre van het Dok.
Nog nader aan dit Dok, in het Oostlijk gedeelte der Stad, staat de Oosterkerk, die in den Jaare 1650 begonnen, en vier jaaren daar naa voltooid, wierdt, zo als wij boven verhaalden, door den brand van den Jaare 1749, insgelijks in eenen puinhoop veranderd. Een stuk Zeildoek, in vollen vlam over de Stad gedreeven, hegtte zich aan den Toren, die straks vuur vatte, met het rampzalig gevolg, dat het sierlijk Gebouw geheel tot asch verteerde. Op den grondslag daar van wierdt straks daar naa een ander Kerkgebouw gestigt, welk den zelfden naam van Oosterkerk draagt.
Behalven deeze drie Kerken, ten dienste der Nederduitsche Hervormden, hebben ’er ook de Walsche Gereformeerden eene Kerk, zijnde een ruim en luchtig gebouw gestigt in den Jaare 1635, waar in twee Leeraars den predikdienst verrigten; gelijk ook de Engelschen, die door éénen Leeraar bediend worden.
Voorts hebben ’er de Doopsgezinden eene zindelijke Vergaderplaats, waar in één Leeraar, leerling van het Amsterdamsche Kweekschool, den dienst Waarneemt.
Eindelijk is ’er ook eene Luthersche Kerk, zedert het Jaar 1735, gebouwd op den grond van het Oude Schuttershof. De Gemeente der Nederduitsche Hervormden wordt bediend door zeven Leeraaren, die, nevens veertien Ouderlingen, en even zo veele Diakenen, den Kerkeraad uitmaaken.
Behalven de nu reeds gemelden, vindt men, te Vlissingen, nog de volgende openbaare Gebouwen. Het Gast- en Oudemannenhuis, een ruim Gebouw, dienende ter huisvestinge van gekwetsten in tijd van Oorlog, en altoos van behoeftige mannen en vrouwen. Het Weeshuis is insgelijks een zeer goed gebouw, en heeft genoegzaame ruimte en inkomsten voor een goed getal kinderen. Eén Hofje heeft men hier ter Stede, het Juffrouw Quaks Hofje genaamd; het bevat drieëntwintig huisjes of wooningen voor geringe lieden.
Vlissingen heeft verscheiden voornaame Mannen voortgebragt. In de Klasse der Geleerden munten uit PETRUS CUNAEUS en LUDOVICUS DE DIEU; beiden hebben, door hunne gewijde Oudheidkunde, een onsterflijken naam verworven. Doch vooral was deeze Stad de wieg en bakermat van veele doorluchtige Vaderlandsche Zeehelden. Niemant onzer Leezeren is ’er, of hij herinnert zich straks den vermaarden MICHIEL ADRIAANSZOON DE RUITER.
Behalven deezen vinden wij nog de volgende genoemd: ADRIAAN en JOOST BANKERT, Luitenant-Admiraals; CORNELIS CLAASZOON, Vice-Admiraal; KORNELIS EVERTZE, Luitenant-Admiraal; KORNELIS EVERTZE JANSZOON, Vice-Admiraal; KORNELIS EVERTZE KORNELISZOON, GELEIN EVERTZE, JAN EVERTZE, BOUDEWYN EVERTZE, Luitenant-Admiraals; KORNELIS GELEYNSEN, Schout bij Nacht; JOHAN GYSSELING, Bewindhebber der Westindische Maatschappij; MARINUS HOLLAAR, Vice-Admiraal; PIETER ADRIAANSZOON YTA, Admiraal in de Westindien; JAN en JOOST DE MOOR, KAREL VAN DE PUTTE, Vice-Admiraals; JAN ERASMUS REINING, Kapitein; ENGEL DE RUITER, Vice-Admiraal; MAARTEN THYSSEN en EWOUT PIETERSZ WORST, Admiraalen.
Bij deeze mogen wij, niet te onregt, voegen de twee schatrijke broeders ADRIAAN en KORNELIS LAMPSINS, die, door hunnen uitgebreiden Koophandel, aan de Stad geene geringe voordeelen toebragten. Behalven eene menigte grootere of kleinere aandeelen in Schepen, rustten zij, voor eigen rekening, twaalf Schepen uit, te zamen gewapend met honderdtachtig Stukken Geschut, en bemand met een evenredig getal Koppen. Zij voeren deels ter Koopvaardij, of waren deels ten Oorlog toegerust. In vroegere dagen, naamelijk, muntte Vlissingen uit, boven zeer veele andere Nederlandsche Steden, door de menigte van Schepen en Zeelieden, die zo ten Oorlog als ter Kaap voeren.
Geduurende den Oorlog van onzen Staat met Frankrijk, voor het midden deezer Eeuwe, telde men, op eenen tijd, te Vlissingen, zevenëntwintig Kommissievaarders, voerende te zamen vijfhonderdëntwaalf Stukken Geschut, en bemand met drieduizend vijfhonderd zesënvijftig Koppen. Grooter, daarenboven, was, ten eenigen tijde, het getal van Schepen, welke van hier, dan van Middelburg, ter Koopvaardij voeren. Door dit alles genoot de Stad een aanmerklijken bloei, en bevatte binnen haare muuren zeer veele vermogende inwooners. Doch, door verloop des Koophandels, is deeze bloei zeer aanmerkelijk verminderd: zo dat een goed aantal Huizen, voormaals opgepropt met bewooners, ledig staan, of geheel zijn afgebroken. Een klein overschot van den alouden Kaaplust zag men nog in den jongsten Engelschen Oorlog. Dat in den tegenwoordigen Oorlog tegen Frankrijk die zelfde lust niet meer werkzaam is, moet zijnen grond hebben in bijzondere redenen.
Wat de Regeering van Vlissingen aangaat; men heeft hier twee Kollegien: het Kollegie van Wet en Raad, en het Kollegie van ‘t Geregt. Het eerste bestaat uit Baljuw, twee Burgemeesteren, zeven Schepenen en dertien Raaden. Dit Kollegie vergadert alle Saterdagen, of zo dikmaals Burgemeesteren zulks goedvinden in de tusschentijden. Het ander Kollegie, dat van ‘t Geregt, bestaat uit Baljuw, Burgemeesters en Schepenen, en koomt tweemaalen ter weeke bij een, op Dingsdag en Vrijdag. De Baljuw wordt door den Stadhouder, als Heer van Vlissingen, voor zijn leeven aangesteld. Burgemeesteren en Schepenen worden, uit een dubbel getal, door den Heer verkoozen. Het zelfde heeft ook plaats met opzigt tot de Raaden of Vroedschappen. Voorts heeft men 'er eenen Pensionaris, Sekretaris en twee Thesauriers.
Tot besluit merken wij nog aan, dat Vlissingen een zeer uitgebreid Regtsgebied bezit. Onder hetzelve behooren de Dorpen Koudekerke, Begenkerk, Zoutelande, Ritthem, Welringe, Oostersouburg, Westersouburg, Krommenhoeke, St. Janskerk, Sir Boudewijnskerk en de Konfiscatien onder Westkapelle. De drie eerstgemelde Dorpen zijn Ambagtsheerlijkheden, welke aan de Stad in eigendom behooren. In gevolge diens Regtsgebieds ontmoet men te Vlissingen eenen zo genaamden Lands Vierschaar, bestaande uit eenen Schout, vijf Binnen-Schepenen en vijf Buiten-Schepenen; uit de drie Ambagtsheerlijkheden worden vier dier laatste verkoozen; en de vijfde uit Ritthem. Alle burgerlijke zaaken, ten platten Lande voorvallende, worden in deezen Vierschaar beslist, met beroep, nogthans, op den Vierschaar der Stad.
Zie REIGERSBERGEN, BOXHORN, Smallegange, Tegenwoordige Staat van Zeeland, enz.