Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

BERGEN

betekenis & definitie

een Dorp in Noord-Holland of West-Friesland. In een Giftbrief van Graave ARNOUD, overleden 993, vindt men hier van deeze woorden: In villa Bergam ab occidente Rheni posita, quatuor Mansis &c. dat is: In het Dorp Bergen ten westen van den Rhijn gelegen, vier Mansen. Waaruit, volgens GOUDHOEVEN, ZOU blijken, dat de Rhijn toen met eenen arm ook dwars door Rhijnland, tot aan Alkmaar en Egmond, tusschen welke beiden dit Bergen geleegen is, in Zee geloopen zou hebben. Wij laaten hier van een meer uitgebreider verhaal volgen, dan HALMA ’er van gegeeven heeft.

Dit Bergen is een zeer aanzienlijke vrije Heerlijkheid in Kennemerland, gelegen ten Noorden de Banne van Schoorl, Warmenhuizen en Oud-Carspel; ten Oosten aan de Koedijk; ten Zuid Oosten digt onder Alkmaar; ten Zuiden aan de Egmonder Meer en een gedeelte van Wimmenum, en ten Westen met de Duinen aan de Noord Zee. De Heerlijkheid bestaat uit vier gehuchten of schependommen, als: Oudburg, Zaanegeest, Oostdorp, waaronder mede begrepen is het noorderdeel van Wimmenum, of het Woud, en de Bergermeer. Doch alle deeze staan onder eene en dezelfde Regeering, en worden onder den naam van Bergen begreepen.

De Ban van Bergen is van een groote uitgestrektheid; zijnde daarvoor in de Archiven aangetekend 1637 Morgen en 4 Roeden. In het Jaar 1748 waren aldaar twee-en-twintig Huizen meer dan in het Jaar 1632.

Omtrent Bergen ziet men het aangenaame Berger Bosch, of Woud, waarin een zeer schoon Heeren Huis staat. Ook vindt men hier het Rampeubosch, dat, met deszelfs huizing, in 1738, door den toenmaligen Heer van Bergen, van den Heer RAMP gekocht is. Deeze vrije Heerlijkheid is door verscheidene aanzienlijke Geslachten bezeten geweest. Zij was, tot in ‘t Jaar 1428, eene Ambachtsheerlijkheid, doch werd toen, door Vrouw JACOBA, aan FLORIS VAN HAAMSTEDE, als een vrije Heerlijkheid, vergund.

De Baljuw spant aldaar den Vierschaar met zeven Leenmannen; hij is te gelijk Houtvester, en oefent het Jachtrecht met de Meesterknaapen. De Schout zit ’er met agt Schepenen te recht. Verder zijn aldaar twee Burgemeesteren, die twee uit de aanzienlijkste Inwoonders verkiezen, welke Achtsmannen genoemd worden, en als Raadslieden in ‘t bestuur der gemeene zaaken handelen. Van ouds waren die van Bergen vrij van de Graaflijke Tollen; welk voorrecht door zekere achtloosheid verwaarloosd zijnde, werd het hun, 1655, door de Staaten van Holland, weder gegund.

Op den 21sten Februarij des Jaars 1774 vierde men te Bergen het tweede Eeuwgetij van deszelfs Kerkverwoesting. De Eerw. Heer ANDREAS KOK, toen Predikant aldaar, deed, bij die gelegenheid, eene zo uitvoerige als geleerde Predikatie, over Psalm XLVI: 9. De uitgaave daarvan stelt ons in staat, ten aanzien van het geschiedkundige, veele wetenswaardige zaaken hier bij te voegen. De Leerreden van zijn Eerw. pronkt, aan derzelver voorhoofd, met eene Opdragt aan den Hoog Edelen Hoog Geb. Heere WILLEM LODEWIJK, Graave van Nassau, Vrijheer van Bergen, enz.

Wat aangaat de oudheid van dit Bergen, zijn Eerw. toont, bl. 19, in eene Aantekening, dat het zelve onder den naam van Bergum, op de lijst der Utrechtsche Kerkvergadering, reeds in het Jaar 866 bekend was. De Kronijk van Bergen, in ‘t Latijn beschreven, en waar van eene Nederduitsche Vertaaling achter sommige Kaarten van dit Dorp te vinden is, zegt dat Bergen van ouds door de Graven bezeten werd, en dat zij de inkomsten dier plaatse, tot apanage en lijfsgebruik, aan hunne jonger Zoonen en Dochteren gegeeven hebben; zie de bewijzen bijgebragt, bl. 21, enz. alwaar men ook de oudheid van de Kerk van Bergen aangeweezen vindt; met aantooning uit derzelver grootte, dat het geen Kapel, maar wel degelijk eene Kerk, en wel een Parochie Kerk geweest is, schoon bl. 28, erkend wordt, dat de rechte stichtingstijd duister is.

De zwaare Geldboete van vier duizend Kroonen, waartoe die van Bergen, door Hertog FILIPS, in de vijftiende Eeuw, verweezen waren, brengt zijn Eerw. bl. 34 bij, ten bewijze van de aanzienlijke volkrijkheid des Dorps in dien tijd. Van bl. 56 tot op bl. 64, geeft de Heer A. KOK eene volledige beschrijving van de zo oude als prachtige eerste Kerk van Bergen, en zegt aldaar: van de Kerk nu kom ik tot het Koor, met haare Zijdgebouwen, ons tegenwoordig hersteld Kerkgesticht; waaruit wij zien dat de tegenwoordige Kerk voorheen alleenlijk het Koor was: waaruit de grootte van de eerste is afteleiden. Dit Koor heeft de hoogte van zes-en-zestig voeten, zijnde tien voeten laager dan de vorige Kerk. Hij laat daarop volgen eene beschrijving van den eersten Kerk-Toren, en van het overige van het geheele Gebouw, zo ten opzichte van deszelfs oudheid, vermaarde grootte, als van de versierselen; bestaande in Orgel, Predikstoel, Beelden, Wapenschilden en Grafplaats der Vrijheeren en Vrouwen van Bergen. Na dit alles naauwkeurig en oordeelkundig verricht te hebben, gaat zijn Eerw. over tot het onderzoek van drie hoofdzaaken:

I). Den tijd der Kerkverwoesting, die zijn Eerw. op goede gronden steld geschied te zijn den 21sten Februarij des Jaars 1574.

II). Waardoor? en houd de Heer KOK zulk geschied te zijn door vuur, of, zo als men zig anders zou konnen uitdrukken, door Brandstichting.

III). Door wie? dat eenigzins duister schijnt, of het geschied zij door SONOIJ, door zijn Krijgsvolk, of door de Spanjaarden. Wat het eerste aangaat, zijn Eerw. gelooft, op reden door hem bijgebragt, dat SONOIJ, schoon van euveldaaden geenzins vrijtepleiten, hier aan, echter, geen deel gehad heeft, en dat het door zijn volk, buiten zijn bevel of toestemming, geschied zoude moeten zijn. Hij treed daarop ten onderzoek, of men niet met meerder grond de alverwoestende Spanjaarden daar voor zou konnen houden. Om dit te betoogen, gaat zijn Eerw. de handelwijze der Spanjaarden in dien oord na; van het Jaar 1573, en wel na het inneemen van Haarlem, en maakt daaruit op een volledig besluit der mooglijkheid, dat ook dit onder hunne schandbedrijven mag gesteld worden; waaraan ieder oordeelkundig Leezer zijn volle toestemming geeven zal.

Wat nu aangaat de herbouwing van de nog tegenwoordige Kerk van Bergen, die alleen het Koor der verwoeste Kerk is, om de verwoesting van ‘t gantsche Dorp, de vermindering en armoede der Dorpbewooners, (kenbaar uit de tweede Bijlaage, gevoegd achter deeze Leerreden), en andere dringende reden, kon dit niet eerder ter hand genomen worden, dan met het Jaar 1581; in welk Jaar zijn Eerw. aantoont, dat Bergen verëenigd was met Schoorl, en toen ten Leeraar had ADRIAAN KLAASZ. VAN RAAPHORST of KATWIJK; welke vereeniging stand hield tot in het Jaar 1644, wanneer te Bergen als Leeraar werd beroepen RUARDUS ACRONIUS, Ambr. fil. hebbende van den eersten af tof op zijn Eerw. (1763) zestien Predikanten gehad.

Dat de Roomschgezinden, vóór de Hervorming, een vrij talrijke Gemeente uitmaakten, en nog hedendaags de Hervormden in getal te boven gaan, toont zijn Eerw. dus aan: volgens mijne optelling, zegt de geleerde Heer KOK, vind ik thans te Bergen 639 Menschen, van welke ’er 381 tot de Roomschen, en 251 tot de Hervormden behooren, die, met 7 zo Lutheraanen als Mennonieten, 639 Menschen uitmaaken. De eerste Pastoor, dien zijn Eerw. heeft kunnen opspooren, was, in 1571, ADRIAAN MEINERTS; en als vaste Pastoors dier plaatse, zedert 1645 tot op zijnen tijd, noemt zijn Eerw. ’er agt, waarvan de laatste was de Heer GERARDUS VAN DELDEN.

Wat aangaat de Heeren en Vrouwen van Bergen, daarvan vindt men, bl. 108 tot 111, een naauwkeurige Naamlijst, zijnde de laatst daarop vermelde WILLEM LODEWIJK, Graaf van Nassau, als Vrijheer van Bergen, enz.

Deeze korte schets zal voldoende zijn, om mijne Leezers te doen bekennen, dat deeze uitgewrochte Leerrede, zo ten aanzien van derzelver algemeen nut, als om de menigvuldige Historie- en Oudheidkundige aantekeningen, een plaats onder de Historiesche Boeken van ons Vaderland verdient, en den Schrijver altoos tot eer zal strekken. Bij dezelve vindt men, in twee afbeeldingen, de gedaante der oude en tegenwoordige Kerk van Bergen.

< >