door JULIUS CAEZAR, als zijnen Zoon aangenomen, meende verpligt te zijn, het werk, door CAEZAR aangevangen, te moeten voltooijen, bestaande in de onderbrenging der Duitsche Natiën, aan den Rhijn gelegen. Het is bekend, wat moeite door den Voorganger van AUGUSTUS daartoe aangewend is.
Tweemaal was hij over den Rhijn getrokken. Deeze weg stond voor AUGUSTUS mede open; dan het gelukte hem niet, dat grootsch ontwerp ten uitvoer te brengen. Wel is waar, dat een deel van Germanie voor zijne Wapenen had moeten bukken; doch het is ook waar, dat de roem, waarmede de overwinning op die Volken behaald was, met grooter schande weder verlooren is. De ondervinding had hem moeten leeren, dat de Germaanen, nog minder dan de Galliërs, de gebreeken der Romeinen in hun gebied dulden kunnen.’t Schijnt ook dat CAEZAR AUGUSTUS hier van niet onkundig was; want hij besloot, zijne Heerschappij te vestigen, daar die stand gegreepen had, en haar uit te breiden, daar dezelve nog niet erkend was, en, ten dien einde, een ander bestuur in te voeren, als voorheen plaats gehad had. Voor heen stonden de Galliën, en andere wingewesten aan den Rhijn, onder deeze en geene afgezondene Stadhouders, die volle magt over de krijgsbenden hadden, en, in naam van den Roomschen Raad, de schattingen invorderden. Deeze bleeven meestal een geruimen tijd na elkander in ’t bewind, doch meer voor hun eigen, dan voor het algemeen belang, wijl al wat zij in hun eigen beurs staken, de schatkist ontroofd werd.
Hierin wilde AUGUSTUS voorzien; en tevens, om zijn onbepaald gezag te toonen, hield hij de overwonnene Landschappen als een Eigendom voor zig; vleijende zig, die door zijne beste vertrouwelingen beter te kunnen beschermen. Dan in het veertiende Jaar vóór onze tijdrekening, moest LOLLIUS, dien hij op dien voet had afgevaardigd, bukken voor de magt van MELIO, Koning der Sicambers, die den Romeinen zwaare nederlaagen toebragt. Doch AUGUSTUS, in ’t volgende jaar afgekomen zijnde, bragt de Overwinnaars weder tot onderwerpingen daarop gaf hij het bestier aan zijnen Zoon DRUSUS, wien mede was bevolen, den oorlog tegen de Germaanen voort te zetten. Van zijne bedrijven in het Eiland der Batavieren, zullen wij nader gelegenheid krijgen te spreeken, op de Art. BATAVIEREN en DRUSUS. Hier moeten wij alleenlijk melden, dat DRUSUS, na zijn overlijden, gevolgd werd door zijnen Broeder TIBERIUS.
Wegens deezen voegen wij hier nog bij, dat hij zig zelven, in een Brief aan den Roomschen Raad, beroemt, negenmaal door AUGUSTUS tegen de Duitschers gezonden geweest te zijn, en dat hij onder dezelve meer door raad dan geweld verricht had. Na alle de groote daaden, die hij verricht had, werd TIBERIUS gevolgd, in het vijfde jaar onzer tijdrekening, door QUINTILIUS VARUS, die allermeest onder de Germaanen is befaamd geworden, door de Nederlaag, die hem door ARMIMIUS, Ao. 10, werd toegebragt. VARUS doodde, uit wanhoop, zig zelven. AUGUSTUS liep verscheidene maanden lang, door de vertrekken van zijn Paleis, zig het hoofd tegen den muur stootende, en roepende; VARUS! VARUS! geef mij mijne Legioenen weder! AUGUSTUS zogt daar na dien geleeden ramp wel te vergoeden, door TIBERIUS den Broeder, en GERMANICUS den Zoon van DRUSUS, met versche Benden aftezenden; doch te vergeefsch, wijl de Germaanen en andere Volken, Vijanden der Romeinen, in hunne schuilhoeken en bosschen geweeken waren. Dus AUGUSTUS, zonder zijn oogmerk te bereiken, in het veertiende jaar onzer tijdrekening, de Wereld moest verlaaten.
Zie hier voor het Art. ARMINIUS. FLORUS, Hist. Lib. lV. Cap. 12. TACITUS. Jaarb. IV. Boek, Kap. 72.
I. Kap. 24, 55. enz. PICARD, Oudh. van Drenthe, bl. 104.