of het regt van Aanwas, heeft bijzonder plaats in Gelderland, ten aanzien van aanschietende of drijvende brokken, tusschen welke en het vaste Land eenig Water vloeit, of worde ook geoefend, als men met zijnen belaaden Wagen, van zijn Land af, over het tusschen loopend water rijden kan, onder voorwaarde, dat men de aangewassen plaats terstond met rijs of geboomte bezette. Een Aanwas zonder zulk Land, behoort hem toe, aan wiens Land het zit.
Bekend is het, hoe meermaalen ontzachlijke Watervloeden geheele stukken Lands van de eene plaats hebben afgescheurd, en aan de andere aangespoeld. De geleerde REVIUS verhaalt, hoe door den alombekenden Allerheiligen Vloed, (1570) „een Boeren Huis, in het gebied van Vollenhoven, onder het Klokkenslag van Giethoorn, omsingeld van eenige Boomen, terwijl de Bewooners bezig waren het Brood in hunnen Oven te bakken, door het Water werdt opgeligt, met Grondslag, Schuur, Boomen, Oven, Menschen en Beesten, en op eene andere plaats aan een ander stuk Land, meer dan een halve mijl verder, werden nedergezet, buiten kennis van de vervoerden, die, na dat de storm bedaard was, uitziende, niet wisten waar zij zig bevonden.”
Ubbo Emmius verhaalt ook, dat in ‘t Jaar 1509 een stuk Lands, waarop 10 of 12 groote Beesten waren weidende, van ‘t andere Land in ’t Oldt-ampt, door den slag des Waters, werd afgescheurd, en drijvend geworden zijnde, door den Noordwesten wind, voortgestuwd tot in den Dollart, welken overzeilende, het zig eindelijk aan Reijdenland hegte, met behoud van ‘t Vee; welke gebeurtenis een zwaar Proces veroorzaakte tusschen de Eigenaars van ‘t vervoerde, en het onderdrukte stuk Lands.
Deeze en dergelijke voorvallen zullen, naar alle waarschijnlijkheid, tot dit regt van Aanwas gelegenheid gegeven hebben, en bijzonder tot de wijze van bezitneeming daar van. Zie hier de gebruiken daaromtrent, zo als ze in de Provintie Gelderland plaats hebben.
De berijding, of, zo als men daar gewoon is te spreeken, de bevaaring van een aangewassen streek of hoek Lands geschied dus: Hij die de bevaaring doen wil, moet ’er voor af den Schout en ook, veertien dagen te vooren, de belanghebbende partijen kennis van geeven. Ten bestemden dage word de Regtbank op het Land van den bevaarder gespannen, en ieder, die iets tegen de voorgenomene bevaaring heeft intebrengen, door den Officier gedaagd. De bevaaring voortgang zullende hebben, word ’er een Wagen met Mest bespannen met vier of zes Paarden, die door twee Voerlieden geleid, naar het aangewassen Land gevoerd word. Deeze Voerlieden, die Brood en Wijn bij zig hebben, moeten, op bevel van den Officier, driemaal stilhouden, en telkens eeten en drinken. Op het nieuwe Land gekoomen zijnde, moeten zij de Paarden uitspannen en te rug brengen; doch de Wagen word met paalen vast gezet, en moet dus zes weken blijven staan; waarna de Officier den bevaarder in het nieuwe Land moet zetten heeren en weeren, tot dat hij met beter regt daar worde uitgezet naar Landsrechten. Doch de middelzanden of afkomend Land in ’t midden der stroomen, komen den Heer, dat is de gemeene Schatkist, toe; echter moeten ook deeze, eer de Heer of de Provintie ze zig kan toeëigenen, bevaaren worden.
Dit veertien dagen te vooren in de Kerken afgekondigd zijnde, geschied de bevaaring met de gewoone Marktschuit, mits die een last Koorn kan voeren, bij middelbaar water. In deeze Schuit moeten twaalf volwassene menschen zitten, en vervolgens rondom ‘t middelrand vaaren, zonder ergens grond te raaken.
Zie Staat van Gelderland, bl. 183 en 184. REVIUS, Historie van Deventer, IV. Boek. U. EMMIUS, Geschiedenis van Friesland, 43 Boek. Waterregt van Gelderland, Art. VII.
XI. XVI. XXIII. Groot Geldersch Placaatboek, III, Deel, bl. 278.