Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 24-11-2022

HENRIK

betekenis & definitie

HENRIK; EEN NAam, dien verscheiden Keizers en Koningen gevoerd hebben. Wij zouden buiten ons Bestek treeden, indien wij alle hunne verrigtingen verhaalden.

Ons Plan brengt mede, deeze Vorsten te doen kennen, in zo verre dezelve tot ons Vaderland eenige betrekking gehad hebben; ten einde om alzo onze Leezers te doen opmerken, het groot belang, welk, al vroeg, de magtigste Mogendheden van Europa gesteld hebben in de thans Veréénigde Gewesten, of althans in eenige van dezelve: om, langs dien weg, de oorspronklijke waarde en aangelegenheid der Landzaaten te doen kennen. Op de Lijst der Vorsten, welke wij bedoelen, koomt, in de eerste plaats, in aanmerking,HENRIK DE II. (Keizer)

Hij kwam aan die hooge waardigheid in den Jaare 1005, ten tijde als de moedige Friezen hunne vrijheid en onafhanklijkheid zogten te handhaaven tegen DIRK DEN II, Graaf van Holland, die toen nog minderjaarig was. Om hem, of liever zijne Moeder LUTGARD, IN HET plan ter overheeringe de hand te bieden, deedt de Keizer eene Vloot uitrusten; hij besloot daar toe, uit hoofde zijner naauwe betrekkinge tot den jongen Graave, van wiens Moeder hij eene Zuster in huwelijk hadt. Hij dwong hen, inderdaad, tot onderwerpinge, doch niet langer, dan geduurende het leeven van LUTGARD. IN WEERwil deezer bloedverwantschap verklaarde naderhand de Keizer den Oorlog aan zijnen Neeve, ter gelegenheid als deeze geoordeeld wierdt, te Dordrecht, door het heffen van Tollen, zijne magt misbruikt te hebben. Van zijn gezag over een gedeelte deezer Gewesten vertoonde hij een blijk, in zijn gunstbewijs aan BOUDEWYN DEN IV, Graave van Vlaanderen, aan wien hij het Eiland Walcheren, en, volgens zommigen, nog andere Zeeuwsche Eilanden, als een Rijksleen, opdroeg. Hij overleedt in den Jaare 1026.

HENRIK DE III, (Keizer)

Kleinzoon van den voorgemelden, en opvolger van zijnen Vader KOENRAAD DEN II, BEVONdt zich te Utrecht, ter vieringe van het Pinxterfeest, nevens zijnen Vader, ten tijde als deeze aldaar zijne dagen eindigde. ’s Vorsten ingewanden wierden ter aarde besteld in de St. Martens-Kerk: waarom dezelve, door HENRIK DEN III, BEGIFtigd wierdt met verscheiden landerijen, gelegen in den omtrek van de tegenwoordige Stad Groningen, welke, in den Keizerlijken Giftbrief, den naam van Dorp of Steedje draagt. Tot zo verre, derhalven, als mede tot eenige plaatzen in Drente, mede in de Gift begreepen, moet ’s Keizers gebied zich toen hebben uitgestrekt. In den Jaare 1046 bevondt zich de Keizer, van nieuws, te Utrecht, om ’er het Paaschfeest te vieren. Geduurende zijn verblijf aldaar, deedt hij, aan de rivier de Maaze, eene aanzienlijke Vloot uitrusten, om te dienen tegen den Hollandschen Graaf DIRK DEN IV, MET wien hij thans in Oorlog was. De Vloot, voor Dordrecht genaderd zijnde, maakte zich meester van die Stad, welke, op Keizerlijk bevel, van Krijgsbezettinge wierdt voorzien. Vervolgens zakte de Vloot af na Vlaardingen, alwaar de Graaf zich thans bevondt.

Ook deeze Plaats moest voor ’s Keizers overmagt bukken. Naa het bemagtigen van deezen Oord van Holland, verliet de Keizer deeze Landen, en begaf zich na Spiers. Hier ontving hij, in den Jaare 1047, berigt van nieuwe vijandlijkheden van Graave DIRK: WESHALVen hij, andermaal, eene Vloot na Vlaardingen deedt afzakken, aan boord van welke de Keizer zich in eigen persoon bevondt. Ongelukkig slaagde deeze togt. Van wegen het verre gevorderde Jaargetij, konden de Troepen, te lande, weinig uitvoeren. Daarenboven waren de Schepen van noodwendigheden zeer slegt voorzien. Een gemaklijke prooi wierden deeze van Graave DIRK. OM DEN schrik, hierdoor onder de gelande Troepen ontstaan, was de Keizer genoodzaakt, met verhaasten optogt, de wijk te neemen na Utrecht, daar hij ter naauwer nood, en niet zonder een aanmerkelijk verlies, binnen kwam. Dordrecht, en bijkans alle ’t overige, welk de Keizer den Graave afhandig hadt gemaakt, wierdt thans door deezen, met kleine moeite, vermeesterd. ’s Keizers overlijden viel voor in den Jaare 1056.

HENRIK DE IV, (Keizer)

was de Zoon en opvolger des voorgaanden, in den ouderdom van naauwlijks vijf jaaren. Al vroeg, egter, kwam hij aan ’t bewind, ter gelegenheid dat de Keizerinne-Moeder, die de Voogdijschap bekleedde, op vermoeden van onbetaamelijke gemeenzaamheid met den Bisschop van Augsburg, van de Regeeringe was afgezet. Op voorbeeld zijner Voorvaderen vierde hij, van tijd tot tijd, het Paaschfeest te Utrecht; daar hem, door listige en schraapzieke Hovelingen, misbruik maakende van ’s Keizers jeugd en onervarenheid, veele gunstbewijzen wierden afgetroond. Ook wist de Bisschop van Utrecht zich deeze zelfde gelegenheid ten nutte te maaken, om aan zijne Kerke, door den jongen Keizer, verscheiden Landerijen te doen afstaan, welke, zo als hij voorgaf, door eenige Hollandsche Graaven, der Utrechtsche Kerke onregtvaardig ontweldig waren. Daarenboven bevestigde de Keizer BOUDEWYN DEN V IN HET Regt op de Zeeuwsche Eilanden, aan zijnen Vader, door Keizer HENRIK DEN II, OPGEDraagen. Zijne mildheid, in ‘t wegschenken van landerijen, deedt hem, eindelijk, aan HENRIK DEN DIKKEN, GRAAVE van Saxen, het Markgraafschap van Friesland, bij wijze van Leengoed, afstaan. Zijne slapheid in ’t bewind, of de weinige prijs, dien hij stelde op de handhaaving zijner heerschappije, kan de reden geweest zijn, dat hem het ongeval bejegende, de Opstand zijns Zoons tegen hem, in ’t laatste gedeelte zijns leevens, welk afliep in den Jaare 1106.

HENRIK DE V, (Keizer)

Kort naa zijne verheffing op den keizerlijken troon, sloot hij een Verbond met den Hollandschen Graave FLORIS DEN II, RAAKEnde het Graafschap Vlaanderen, het Eiland Walcheren en de Eilanden Bewester-Schelde. Op Vlaanderen meende de Keizer eenig regt te hebben, gelijk de Hollanders op de gemelde Eilanden. In of omtrent het Jaar 1108 wierdt dit Verbond getroffen; doch, of en welke Krijgsverrigtingen daar van het gevolg waren, vinden wij niet aangetekend. Van geen langen duur was deeze verbintenis, tusschen den Keizer en de Hollanders. Naa het overlijden van Graave FLORIS, KWAM, voor eenen tijd, het bewind aan dezelfs Weduwe PETRONELLA. DEEZE, eene Vrouw van mannelijken moed, was de Zuster en stondt in de belangen van LOTHARIUS, HERTOG van Saxen, met welken de Keizer, bij aanhoudenheid, overhoop lag. Dit hadt ten gevolge, dat HENRIK DE V, EEN Leger hebbende op de been gebragt, daar mede, in den Jaare 1124, eenen inval in Holland deedt, en, hoewel niet dan ten koste van merkelijke moeite, de moedige Voogdesse des minderjaarigen Graafs noodzaakte, haare afhanklijkheid van ’t Keizerrijk te erkennen. De Keizer storf, in ’t volgende jaar, te Utrecht, en hadt tot opvolger den zelfden LOTHARIUS, MET WELken hij gestadig in onmin geleefd, en wiens Zuster en Neef hij vijandig hadt aangetast.

HENRIK DE III, KOning van Frankrijk.

Naa dat onze kloeke Voorouders den stap gewaagd hadden, om het Spaansche juk van den halze te schudden, vorderde hun belang, uit te zien na onderstand, om hun daarin de behulpzaame hand te bieden. Natuurlijk viel, onder de Europische Mogendheden, in de eerste plaats, het oog op Engeland, hoewel ‘t hier niet ontbrak aan dezulken, wien ’t hart, ten dien einde, na Frankrijk helde. De ongelukkige uitslag des aanzoeks, in het eerstgenoemde Rijk, deedt ’s Lands Staaten zich tot Koning HENRIK DEN III WENDEN. Gereedelijk besloot men hier toe, zints Prins WILLEM DE I BERIGTte, van dien Vorst verstaan te hebben, dat de aanzoek ten zijnen Hove beter dan in Engeland zou zijn uitgevallen. Van toen af aan, (’t was in den Jaare 1576) tradt men met den Koning in onderhandelinge; die, evenwel, nu geenen voortgang hadt, maar, in den Jaare 1581, hervat wierdt met ’s Konings Broeder, den Hertog VAN ANJOU, MET WIEn men een Verdrag sloot, bij ’t welk, onder andere, bedongen was, aan de zijde der Staaten, dat de Hertog zijnen Broeder zou beweegen om den Staaten bij te staan, in het voeren van Oorlog tegen Spanje en alle andere vijanden. Met eene algemeene belofte des Konings, van hulp te zullen verleenen, zo dra de gesteldheid zijns Koninkrijks het zou gedoogen, moest men thans, hoewel met tegenzin,hier te Lande, zich vergenoegen.

Naa ’s Hertogs overlijden, in den Jaare 1584, vervoegden zich, andermaal, de Algemeene Staaten aan Koning HENRIK, OM AAN hem de Opperheerschappij deezer Landen op te draagen; waar bij gevoegd wierdt een verzoek, naa ’t ontijdig einde van Prinse WILLEM DEN I, OM EEn agtbaar persoon herwaarts te zenden, welke ’s Prinsen plaats bekleeden konde. Doch geene andere uitwerking hadt thans het Gezantschap, welk deeze aanbieding deedt, dan ’s Konings antwoord, eer hij zich verder verkoos in te laaten, vooraf den toestand der Nederlanden naauwkeuriger te zullen doen onderzoeken, door iemand, welken hij, met de Nederlandsche Gezanten, herwaarts deedt vertrekken.

De Fransche Gezant PRUNEAUX, NAA GEHoor gehad te hebben bij de Algemeene Staaten, sprak vervolgens met die van Holland en Zeeland, aan welke hij, van zijnen Meester, afzonderlijken last hadt. Hier herhaalde hij des Konings gezindheid, om de Nederlanden in ’t algemeen te willen beschermen; doch voegde ’er nevens, hoe dezelve de beide Gewesten zou willen aanvaarden, niet in de hoedanigheid van Beschermheer, maar dit van Oppervorst. Hard klonk deeze voorslag den meeste Landzaaten in de ooren. Veelen dagten, niet ’t onregt, dat dezelve van 's Koning wege wierdt gedaan, niet zo zeer in de verwagting dat dezelve zou aanvaard worden, als om te beletten, dat de twee aanzienlijke Provincien zich in de armen van Engeland worpen. Niet vreemd kan het dan schijnen, dat de Handel, met Koning HENRIK, TRAAGelijk wierdt voortgezet. Zommigen verklaarden zich uitdrukkelijk daar tegen, onder andere Amsterdam, Munnikendam en inzonderheid de Stad Gouda; welke, ten dien einde, een uitvoerig Vertoog ter Staatsvergaderinge inleverde.

Ook verzette zich daartegen Graaf, naderhand Prins MAURITS, NIET zonder inzigt, meent men, op hem zelven. Althans verzuimde hij niet, in de Vergadering der Staaten, zijnen dienst den Lande aan te bieden, en omstandiglijk te ontvouwen, hoe verre men reeds gevorderd was, in het ontwerp van Opdragt der Graaflijke waardigheid aan zijnen Vader Prinse WILLEM, TOEN deeze ontijdig uit het leeven wierdt weggerukt. Dit niettegenstaande wierdt, eerlang, bij de meerderheid, tot de Opdragt beslooten: om, naamelijk, den Koning van Frankrijk voor Prins en Heer te, ontvangen, op zulke voorwaarden, als vervolgens zouden beraamd worden. Veel moeite kostte het ontwerpen deezer voorwaarden. Als eene bijzonderheid vindt men aangetekend, dat de kleine Hollandsche Steden, Woerden, Oudewater, Heusden, Geertruidenberg, Naarden, Weesp en Muiden, hoewel anderzins geene stem in Staat hebbende, bij deeze gelegenheid mede ter Dagvaart beschreeven wierden. Uit de gezamentlijke Gewesten vertrok hierop een zeer aanzienlijk Gezantschap, van achttien Staatsleden, na Frankrijk, onder 't geleide van eene Vloot van veertien Oorlogschepen.

Door tegenwind liepen ze te Boulogne binnen, van waar ze over land de reize na Parijs voortzetteden; wordende overal, op ’s Konings kosten, deftig onthaald. Op den dertienden Februarij des Jaars 1585 hadden ze gehoor, in ’t welk de Geldersche Kanzelier ELBERT LEONINUS HET WOord voerde.

Vervolgens traden de Gezanten, met den Franschen Staatsdienaar PRUNEAUX, IN ONDerhandeling over de Voorwaarden; naa veel invoegens, weglaatens en beschaavens, wierden dezelve, eerlang, in zulk eenen staat gebragt, dat men niet meer twijfelde aan een gewenschten uitslag, wanneer de zaaken, onverwagt, eenen keer namen, zints de bemagtiging van Brussel, door den Hertog VAN PARMA. DIT DEEdt den Koning agteruit loopen, en, door zijne Staatsdienaars, aan de Nederlandsche Gezanten verklaaren, dat hij zich niet in staat bevindende om spoedig genoeg een Leger op de been te brengen, tegen de magt der Spanjaarden, door de jongste verovering merkelijk versterkt, opgewassen, het ongeraaden vondt, zijne agtbaarheid, in een onzekeren kans, in de waagschaal te stellen. De waare reden, egter, schijnt geweest te zijn, de inwendige verdeeldheid des Rijks, door den Koning van Spanje thans van nieuws gestookt; welke Koning HENRIK ZOU BEletten, zich met uitheemsche zaaken te bemoeien. Naa de eerste weigering, herhaalden de Nederlandsche Gezanten, eens en andermaal, hun aanzoek ten Hove, doch wierden telkens afgeweezen. Hun langer vertoeven in Frankrijk als nutteloos aanziende, namen ze, naa de eere van een openbaar afscheidsgehoor genooten te hebben, in de Maand Maart, de wederreize aan, en deeden, eerlang, in ‘s Hage, verslag van hunne Bezendinge; welke, indien zij volgens ’t oogmerk geslaagd ware, waarschijnlijk, ten gevolge zou gehad hebben, ’t verlies der Nederlanden van hunne Onafhanklijkheid, en eene altoosduurende onderwerping aan de Fransche heerschappije. Bekend is het ontijdig einde van Koning HENRIK DEN III, HEM Toegebragt door eenen Dominikaaner Monnik, JAKOB KLEMENT GENAAMd, die hem, met een Mes, in den onderbuik, dermaate griefde, dat hij, ’s daags naa de bekoomene wonde, overleedt, op den tweeden Augustus des Jaars 1589.

HENRIK DE IV, EERST Koning van Navavre, naderhand van Frankrijk, om welks troon te beklimmen hij afstand deedt van den Hervormden Godsdienst, en den Roomsch-Kattolijken openlijk omhelsde; eene vlek in ’t karakter van deezen anderzins goeden en beminnelijken Vorst. De eerste blijk zijner bemoeijinge met de Nederlandsche Gewesten bespeurde men, ten tijde der onderhandelinge van ’s Lands Staaten, over de Opdragt der heerschappije aan zijnen Voorzaat op den Franschen troon, Koning HENRIK DEN III. NOG Bij ’t leeven van WILLEM DEN I, EN Voor dat het staatelijk Gezantschap, boven vermeld, na Frankrijk reisde, hadt hij den Prinse tien of des noods twintig Vaandels Knegten aangebooden; welke aanbieding, egter, beleefdelijk wierdt van de hand geweezen. In ’t vervolg, toen de Handel, met Koning HENRIK DEN III , VRUGTeloos was afgeloopen, zouden de Staatschen gaarne eenige hulptroepen van hem hebben overgenomen; doch de toestand zijner zaaken liet thans niet toe, door hulpbetooning aan anderen, zijne eigen magt te verzwakken. Eenen gunstigen keer namen, zedert, de zaaken der Veréénigde Gewesten. Koning HENRIK DEEDT, eerlang, aanzoek bij de Staaten om geld en manschap.

Beiden wierden hem bezorgd. Reeds in den jaare 1591 maakten zij honderdduizend Guldens aan hem over, en zonden, in ’t volgende jaar, twintig Vaandels Knegten. Telkens wierdt deeze hulpbetooning herhaald, in de Jaaren 1593, 1595 en 1596.

’s Konings omhelzing van den Roomschen Godsdienst was, inderdaad, den Algemeene Staaten tegen den borst; doch, ter voorkoominge van nadeelige verwijderinge, droegen dezelve zorge, dat de leeraars, hier te Lande van deeze Godsdienstveranderinge, op den predikstoel, geene aanstootelijke melding maakten. En zeker, moet het misnoegen, in de Nederlanden, over deezen stap opgevat, geene zeer diepe wortels geschooten hebben, naardien zij, ter gelegenheid van een Verbond, door Koning HENRIK MET Engeland geslooten, niet alleen daar aan deel namen, maar zelf een afzonderlijk Verbond met hem aangingen, waar bij de Koning zich tot onderstand verpligtte, zo ras zijne zaaken zulks zouden toelaaten. ’t Was ingevolge deezer naauwe verbintenisse, dat wanneer HENRIK DEN IV, DOOr den Koning van Spanje, met welken hij in Oorlog was, de Vrede wierdt aangebooden, hij daar van kennis gaf aan de Staaten, met betuiging, in de onderhandeling, hunne belangen niet te zullen uit het oog verliezen. Doch de Staaten toonden hier over klein genoegen. Uit vreeze, dat indien Frankrijk met Spanje sloot, zij zelve alle het geweld des Oorlogs zouden op den halze hebben, deeden ze al wat zij konden, om HENRIK IN OORLog te houden; hem, ten dien einde, vermeerdering van hulpe, zo in Volk als Schepen, aanbiedende, door een Gezantschap,’t welk bekleed wierdt door JUSTINUS VAN NASSAU EN JOHAN VAN OLDENBARNEVELT.

DE LAatste voerde ’t woord, in ’t gehoor, welk zij bij den Koning hadden. Met een verstandig overleg zogt hij zijner Majesteit te beduiden, de grootheid des roems, dien dezelve thans zoude kunnen behaalen, door ’t vernederen der Spaansche groothartigheid. HENRIK GAF HIEr op tot antwoord, dat de nood hem drong tot Vrede doch verzekerde tevens, niet te zullen afwijken van ’t geslootene Verbond, maar veeleer volharden in de aangegaane vriendschap. Hij voegde ’er nevens, ten blijke van de opregtheid zijner betuigingen, de Staaten te willen ondersteunen met twee Miljoenen en negenhonderdduizend Guldens, te schieten in den tijd van vier jaaren, onder schijn van te zullen dienen ter aflossinge van opgeschootene penningen, zonder evenwel ooit de teruggave deezer penningen te zullen vorderen. Nog een stap verder ging de edelmoedige Vorst. Hij gaf den Gezanten, of liever afzonderlijk aan den Heere VAN OLDENBARNEVELT, LAST, Zijnen Meesteren te verklaaren, dat dezelve, ten allen tijde, van ’s Koninigs beste Volk van Oorlog in dienst zouden mogen neemen. Met deeze geruststellende verzekeringe vertrokken de Gezanten uit Frankrijk, zonder zich verder te verzetten tegen den Vrede met Spanje, die, tusschen de beide Koninkrijken, omtrent deezen tijd geslooten wierdt.

Niet lang hieldt het aan, of Koning HENRIK VERTOONde de spreekende blijken van de opregtheid zijner betuigingen. In den Jaare 1599 gaf hij verlof aan de Staaten, om in zijn Rijk te mogen werven, eene bende van tweeduizend Voetknegten en eenige Ruiters; ondersteunende hen nog daarenboven met eene somme van vijfhonderdduizend Guldens, welke men thans, hier te Lande, ten uiterste benoodigd was. Waar bij nog kwam, dat hij, om den Spanjaarden, buiten openbaaren Oorlog, afbreuk te doen, zijnen Onderdaanen den Koophandel op Spanje genoegzaam verboodt. Om de banden van onderlinge gemeenschap nog vaster toe te haalen, gaf hij den Staaten verlof, ten zijnen Hove, eenen gewoonlijken Agent te mogen houden. FRANCOIS AARSSENS, ZOON Van den Griffier KORNELIS AARSSENS, WAS DE eerste, welke deezen post waarnam.

Van merkelijken duur, en van geene kleine nuttigheid voor den Staat der Veréénigde Gewesten, was deeze naauwe verbintenis met Frankrijk. Eenige verkoeling van vriendschap ontstondt ’er, aan de zijde des Konings, in de Jaaren 1606 en 1607. Zonder medeweeten van HENRIK DEN IV, HADden de Staaten eene onderhandeling begonnen met Spanje, over Vrede of Bestand. Tusschen het laatstgemelde koninkrijk en Engeland was thans iets gaande, waardoor de heerschappij over de Nederlanden, ligtelijk, aan dat Rijk konde koomen. Koning HENRIK, HIER VAn de lucht gekreegen hebbende, en om dit oogmerk te verijdelen, liet, door den Gezant AARSSENS, BIJ GELegenheid als deeze eenen keer na den Hage zoude doen, aan de Staaten vraagen, of zij, met behulp hunner nabuuren, zich in hunnen tegenwoordigen staat konden handhaaven? Voorts, of zij eenige hoop en uitzigt hadden op Vrede, en, om dien te bekoomen, ’s Konings hulp zouden noodig hebben? En eindelijk, welke voordeelen zij den Koning dagten toe te staan, ingevalle hij aan Spanje den Oorlog verklaarde; en of zij, zich werpende in de armen zijner Majesteit, de vrije oeffening van den Roomschen Godsdienst zouden willen gedoogen? Dat Koning HENRIK THANS Niet afkeerig was van de heerschappij over de Nederlanden, wordt, door veelen, uit deeze vraagen niet ’t onregt afgeleid. AARSSENS KEERDE te rug, zonder antwoord op deeze vraagen, welke hij zeide niet te hebben durven voorstellen. Integendeel deeden de Staaten zijne Majesteit verzoeken, den jaarlijkschen onderstand van één Miljoen, welken zij dus lang genooten hadden, tot drie Miljoenen te willen verhoogen.

Koning HENRIK SLOEG Dit niet af, maar gaf tot antwoord, dat de vermeerdering van hulpe aan de Staaten, van hunne zijde, moest gevolgd worden van meerdere believinge van den Koning. Veelligt ontstondt deeze voorwaardelijke toezegging uit de berigten, welke, intusschen, tot den Koning kwamen, aangaande de onderhandeling der Staaten met Spanje zonder zijn medeweeten. Thans sloeg AARSSENS VOOR, Eenen keer na den Hage te willen doen, om te bewerken, dat, buiten ’s Konings weeten, niets beslooten wierdt; als mede, de voorheen gemelde vraagen thans te willen voorstellen. In ’t een en ander bewilligde zijne Majesteit, en schonk, op dien grond, eenen onderstand van zeshondduizend Guldens, mids de Staaten met Spanje geenerlei Verdrag aangingen, buiten zijne kennis. Nogthans slooten de Staaten eenen stilstand van Wapenen, en gaven, eerst naa het tekenen van ’t Verdrag, daar van kennis aan Koning HENRIK. DIT LEIde den grond tot eenige verkoelinge aan den kant van zijne Majesteit, die nog toenam, zints in de Nederlanden wierdt verspreid, dat de Koning van Frankrijk een voorneemen hadt om de Regeering deezer Gewesten te veranderen, en, door het inhouden van den Jaarlijkschen onderstand, de Staaten, uit verlegenheid, te noodzaaken om de Opperheerschappij aan hem op te draagen.

Ten uiterste gebelgd toonde zich de Koning over dit gerugt welk, evenwel, om verscheiden redenen, niet van allen grond schijnt ontbloot te zijn geweest; onder andere, om zeker zeggen van ’s Lands Advokaat VAN OLDENBARNEVELD AAN DEN Gezant van zijne Majesteit, inhoudende, dat indien men besloot, de Regeering te veranderen, en van een onafhanklijken Staat een Vorstendom te maaken, de Koning van Frankrijk, boven alle anderen, tot Oppervorst zou verkooren worden. Voor welk zeggen, inderdaad, geene reden was, indien, in ’t hart van Koning HENRIK, NIETS Van ’t gemelde Ontwerp ware omgegaan.

Ondanks des Konings misnoegen op de Staaten, zondt hij, eerlang, na de Nederlanden, een plegtig Gezantschap, aan welks hoofd de vermaarde President JEANNIN GESTELD wierdt. In zijne aanspraak, ter Algemeene Staatsvergaderinge, betuigde hij des Konings misnoegen, over den handel met Spanje, buiten kennis van zijne Majesteit, en in weerwil der goede diensten, door den Koning beweezen; ’t welk, zeide hij, van ondankbaarheid niet kon worden vrijgesproken. Nogthans voegde hij ’er nevens, dat de Koning zijn Meester geen oogmerk hadt, de vriendschap te breeken, maar ’t zij de Staaten den Oorlog wilden voortzetten, of Vrede zogten, hun zijne hulp betoonen, of de hand zou leenen tot het bezorgen van een eerlijken Vrede. Onder de hand hadden de Fransche Gezanten last, om te werken op de bevestiging van ’t gezag van Prinse MAURITS, MET OLDENBARNEVELD EN DEN Griffier AARSENS IN GOED verstand te leeven, en te maaken dat ’er geen verder Verdrag wierdt aangegaan met Spanje, buiten Konings medeweeten. Voorts moesten zij meer dringen op het maken van Vrede dan het voortzetten van den Oorlog doch van ’t sluiten van een Bestand zich afkeerig houden. De reden deezer afkeerigheid was, des Konings doelwit om de Spaansche magt te vernederen, waar toe, zijns oordeels, Vrede of Oorlog beter kans gaf, dan een Bestand, geduurende ’t welk Spanje zich zou kunnen in staat stellen, om, naa ’t afloopen van hetzelve, den Oorlog met meerder wakkerheid door te zetten. Koning Henrik, egter, bewilligde ’er in, zints de staat van Oorlog hem was voorgeleid; in welken men, voorbedagtelijk, op eene looze wijze, de kosten van den Krijg zeer hoog gesteld hadt; om hem alzo te overtuigen van de onmogelijkheid, in de tegenwoordige schaarsheid van ’s Lands Kas, zelf geholpen door ’s Konings onderstand, om den Oorlog gelukkig voort te zetten.

Intusschen stelde HENRIK DE IV ZIJN Ontwerp niet ter zijden, om, naa dat ’er een Bestand, tusschen Spanje en de Algemeene Staaten, zou geslooten zijn, zich in de Nederlanden een hoog gezag te doen opdraagen. Om dit oogmerk te bereiken, vondt hij geraaden, door middel van jaargelden en Geschenken, zich hier te Lande eenen aanhang te winnen. Hij kende den invloed van Prinse Maurits, EN VAN den Advokaat VAN OLDENBARNEVELT. HIEROM gaf hij zijnen Gezant JEANNIN LAST, Den laatstgenoemden, op staanden voet, een geschenk aan te bieden van twintigduizend Guldens, en naa dat ’er Vrede of een veeljaarig Bestand zou getroffen zijn, een Jaargeld van vierduizend Guldens. Aan Prinse MAURITS MOEST Hij, in dit geval, een Jaargeld van tienduizend Guldens toezeggen. Naar bevinding van zaaken mogt de Gezant ook aan andere persoonen geschenken doen en Jaargelden uitlooven.

Graaf WILLEM VAN NASSAU WIERDT, onder andere, bij naame genoemd. Om het Bestand voort te zetten, deedt de President JEANNIN, OP ’S Konings last, eene aanspraak ter Algemeene Vergaderinge, in welke hij hetzelve ernstig aanraadde. Ook liet de Koning, uit Frankrijk, eenen afzonderlijken Brief afgaan aan Prinse MAURITS, OM HEM te doen afzien van zijnen weerzin tegen het Bestand, ’t welk hij, ’t zij uit eigen belang, of door anderen daar tegen opgezet, uit alle zijne magt zogt tegen te houden. Merkelijk leniger wierdt die Prins, zedert het ontvangen van deezen Brief. Dit, als mede de gelukkig slaagende pooging van den President JEANNIN, OM PRIns MAURITS MET DEn Advokaat te verzoenen, bragt te wege, dat het Bestand eerlang getroffen wierdt. Nevens den Engelschen Koning, verklaarde zich HENRIK DE IV ALS Borg voor de onderhouding van ’t Bestand, welks duuring, gelijk bekend is op twaalf jaaren wierdt bepaald.

Met opzigt tot de Nederlanden was dit het laatste bedrijf van Koning HENRIK DEN IV. HIj ging voort in het ondersteunen van de Staaten, met volk en geld. De Vorst maakte zich gereed om zich te stellen aan ’t hoofd zijns Legers, bestemd, naar men wil, om eenen inval te doen in de Spaansche Nederlanden, en alzo ten voordeele der Staaten. Ooit hadt hij aan derzelver Gezanten verklaard, niet ongezind te zijn, tot het sluiten van eene nadere Verbintenisse met de Staaten, welke hij zijne beste vriendin noemde. Eer hij te velde trok, hadt hij begeerte, om de Koningin, MARIA DE MEDICIS, DIE, Geduurende zijn afweezen, het Rijksbewind zou oeffenen, openlijk te doen kroonen en staatelijk binnen Parijs in te haalen. Op den veertienden Mai des jaars 1610 reedt hij uit, om de toebereidzels, welke, ten dien einde, gemaakt wierden, te bezigtigen.

Onder ’t rijden, door eene enge Straat, wierdt de Koets, in haaren voortgang, verhinderd door eene menigte rijtuigen. Dit bewoog ‘s Konings meeste gevolg, zich derwaarts te begeeven, om plaats te maaken. Van deeze gelegenheid bediende zich de snoodaart FRANCOIS RAVILLAC. OP EEN der Koetswielen getreeden, dreef hij den Koning een lang tweesnijdend Mes door ‘t hart: zodat hij, niets anders voortbrengende, dan ik ben gekwetst, straks dood nederzeeg.

HENRIK VAN NASSAU, HEER van Breda, Zoon van ENGELBERT, BEKLEEDde, in den aanvang der Zestiende Eeuwe, de Stadhouderlijke waardigheid in Gelderland, en maakte zich vermaard, zo door zijne heldhaftige Krijgsbedrijven, als door zijn huwelijk met CLAUDE, EENIGE Zuster en Erfgenaame van PHILIBERT VAN CHALON, PRINSe van Oranje; waar door hij het Prinsdom Oranje in het Huis van Nassau heeft gebragt. Naderhand bekleedde hij de waardigheid van Stadhouder van Holland, en vervolgens die van Kapitein-Generaal. Hij overleedt in de Maand September des Jaars 1538, nalaatende eener Zoon, RENÉ VAN CHALONS, PRINs van Oranje, welks erfgenaam vervolgens Prins WILLEM DE I WIERDt. De Vader van deezen, Graaf WILLEM VAN NASSAU-DILLENBURG, WAS DE Broeder van Graave HENRID VAN NASSAU.

HENRIK KASIMIR, GRAAf van Nassau, was de Zoon van den dapperen Krijgsheld, Graave ERNST KASIMIR VAN NASSAU, STADHOUder van Friesland, Groningen en Drente, en van ANNA SOPHIA, DOGTER van HENRIK JULIUS, HERTOG van Brunswijk. Naa dat, in den Jaare 1631, Prins FREDRIK HENRIK HADT WEeten te bewerken, dat het regt van Opvolginge, in de Stadhouderlijke waardigheid, aan zijnen Zoone, Prinse WILLEM, EEN KINd van vijf jaaren, wierdt opgedraagen, nam, niet lang daar naa, de Provincie Friesland diergelijk een besluit, ten behoeve van Graave HENRIK. DE PROVincie van Stad en Lande, hier omtrent niet gekend zijnde door de Friesche Staaten, nam dit zo euvel, dat zij, daar omtrent, voor als nog, tot geen besluit kwam. Zedert, gelijk ook te vooren, verzelde de jonge Graaf zijnen Vader te velde, en woonde het beleg van Roermonde bij, in den Jaare 1632. ’t Is bekend, dat Graaf ERNST, HET BELeg om deeze Stad geslagen hebbende, terwijl hij de Loopgraaven bezigtigde, met eenen Musketkogel dermaate wierdt getroffen, dat hij ’t, kort daar naa, bestorf. Nevens zijns Vaders Regiment, wierdt hem, terstond hierop, door de Staaten van Friesland, het daadelijk bezit van het Stadhouderschap hunner Provincie opgedraagen. Die van Stad en Lande kwamen nu ook tot andere gedagten, en erkenden hem voor hunnen Stadhouder. Zedert stelden de beide Gewesten één gemeen Berigtschrift, op ’t welk hij in den Eed genomen, en waar in, onder andere, bedongen wierdt, dat hij voor niemand het regt van Opvolginge in zijne Ampten en Waardigheden zou mogen verzoeken.

Want ‘er verliep nog eenige tijd, eer het Stadhouderschap, in zijn geslagt, voor erflijk wierdt verklaard. Een yveraar schijnt hij geweest te zijn voor de Friesche Vrijheid. Althans vindt men aangetekend, dat wanneer, in den Jaare 1634, ter gelegenheid van geweldige beweegingen in dit Gewest, de Algemeene

Staaten eenige Troepen derwaarts zonden, in schijn om de rust te herstellen, doch inderdaad om verandering in de Regeering te wege te brengen, Graaf HENRIK ZO VEEl uitwerkte, dat de Troepen, volgens haare bestemming, niet na Leeuwaarden trokken, maar, in het Vlek Makkum, aan land stapten, en voorts in eenige Steden verdeeld wierden. Den meesten tijd zijns leevens sleet Graaf HENRIK KASIMIR TE VELde, en woonde, onder Prins FREDRIK HENRIK, DE BELegeringen van verscheiden Steden bij. In die van Brugge, in den jaare 1640, hieldt hij, tegen den vijand, eens en andermaal, een scherp gevegt. Op den zesden Julij diens jaars, bezig zijnde met het bestormen van een Fort, ontving hij, van een Pistoolschoot, in het agterhoofd, eene wonde, aan welke hij, acht dagen daar naa, overleedt. Zijn Broeder en opvolger, WILLEM FREDRIK, VOERDE het Lijk na Leeuwaarden, alwaar het staatelijk wierdt bijgezet.

HENRIK KASIMIR DE II , ZOON van WILLEM FREDRIK, STADHOuder van Friesland en Groningen, en van ALBERTINA AGNES, PRINSesse van Oranje en Nassau, Dochter van Prinse FREDERIK HENRIK, WIERDt gebooren in ’s Graavenhage, op den achttienden januarij des Jaars 1657. Bekend is het ongelukkig voorval, welk zijnen Vader, onverhoeds, uit het leeven rukte: te weeten, het onverwagt losgaan van een Pistool, ’t welk, van hem beproefd wordende, hem dermaate in het hoofd trof, dat hij ’t eerlang bestorf. Dit viel voor in den Jaare 1664. Reeds in den Jaare 1659 hadt dezelve toezegging ontvangen, voor zijnen Zoone, omtrent de opvolging in de Stadhouderlijke waardigheid, zo dra hem iet menschelijks zoude wedervaaren. Naa het treurig voorval, wierdt deeze toezegging bekragtigd, door de Staaten van Friesland, aan den jongen Vorst, door het verleenen van een Lastbrief en Berigtschrift, op welke hij, in hun Gewest, het Stadhouderlijk bewind zou aanvaarden, zo dra hij den meerderjaarigen ouderdom zou bereikt hebben. Tot dien tijd toe zou hij staan onder voogdijschap van ziine Moeder.

In dienst der Staaten van Holland hadt Graaf Willem Frederik eenige Krijgsampten bediend. De opvolging in dezelve hadt hij, niet lang vóór zijn overlijden, voor zijnen Zoone verzogt. Naa zijnen dood hernaalden de Friesche Staaten dit verzoek. Doch hier op kwam thans een weigerend antwoord, uit kragt eens Besluits, bij die van Holland genomen, volgens ’t welk, voortaan, van ’t bezit van Krijgsampten zouden worden uitgeslooten, alle de zodanigen, welke ze niet in eigen persoon konden bedienen. Geduurende de minderjaarigheid van HENDRIK KASIMIR HIELDT deszelfs Moeder, eens en andermaal, een mondgesprek met den Franschen Gezant, Graave D’ESTRADES, OVER Een Ontwerp, door deezen uitgedagt, om de Provincien Friesland en Groningen voor den Koning van Frankrijk te verzekeren; in zo verre, dat dezelve zich altoos naar de begeerte zijner Majesteit zouden moeten schikken, en alzo, ter Algemeene Staatsvergaderinge, derzelver belangen in de hand werken. Niet anders, ondertusschen, dan eene listige Staatkunde, aan de zijde der Prinsesse Weduwe, was deeze onderhandeling.

Zij hadt, naamelijk, van de Fransche Kroon te vorderen, eene uitstaande schuld van honderdduizend Guldens. Om aan deeze penningen te geraaken, geliet zij zich, als of de uitzigten van Frankrijk haar ter harte gingen. Doch zo ras begreep zij niet, dat hier toe voor haar geen kans was, of zij veranderde van maatregelen, en verklaarde zich tegen Frankrijk. Op den ouderdom van vijftien jaaren leide HENRIK KASIMIR, IN HANden der Staaten van Friesland, den Eed af, in de hoedanigheid van hunnen toekoomenden Stadhouder; welke waardigheid, drie jaaren laater, in 1675, door de zelfde Staaten, gelijk ook door die van Stad en Lande en van het Landschap Drente, in zijn Huis voor erflijk wierdt verklaard. In dit zelfde jaar tradt hij in ’t huwelijk, met AMELIA, VORSTinne van Anhalt, op den zestienden van November. Van wegen het hoog gezag, welk zich zijne Vrouw Moeder hadt weeten aan te matigen, of uit eenige andere oorzaake, ons onbekend, niet vroeger, althans, dan toen hij reeds den ouderdom van tweeëntwintig jaaren hadt bereikt, kreeg hij het Stadhouderlijk bewind volkomen in handen. Tot zo lang hadt de Prinsesse Weduw daar aan eenig deel gehad. Thans zich van alle bewind ontdoende, begaf zij zich, in den Jaare 1679, met der woon na Duitschland.

Geduurende den tijd, welken Graaf HENRIK KASIMIR, ’T ZIj alleen, of te gader met zijne Vrouw Moeder het bewind voerde, ontstonden, van tijd tot tijd, oneenigheden tusschen hem en Prins WILLEM DEN III. DE EERste aanleiding daar toe was het bevel van den Prinse VAN ORANJE, IN DEN Jaare 1677, aan eenige Troepen, welke in de Provincien Friesland en Groningen in bezetting lagen, om die Gewesten te verlaaten, en zich bij het Staatsche Leger te voegen, buiten kennis van de Staaten en den Stadhouder der beide Landschappen; die, met reden, dit eigendunkelijk bevel zeer kwalijk namen, en daarom weigerden, het Krijgsvolk te laaten uittrekken. Eene andere oorzaak van misverstand, was het afdanken van eenig Krijgsvolk, door Prins WILLEM DEN III, EN, Onder hetzelve, van eenige Troepen, welke ter betaalinge van Friesland en Stad en Lande stonden. De Staaten van die Gewesten namen dit zeer euvel, als van oordeel zijnde, dat zulks behoorde te geschieden door hunnen Stadhouder, die nu ook den rang van Kapitein-Generaal bekleedde. De zonderlinge verwijdering duurde tot in den Jaare 1685. Aanleiding tot bijlegging gaf het uitzigt van Prinse WILLEM OP DE Kroon van Engeland, welke hij niet zonder merkelijken bijstand zich kon doen op het hoofd zetten.

De hulp der twee genoemde Gewesten konde, onder andere, daar toe van dienst zijn. Doch op deeze hadt hij kleinen kans, zo lang hij met den Stadhouder overhoop lag. De eensgezindheid wierdt hersteld, door bemiddeling van JOHANNES VAN DER WAAYEN, IN DEN Jaare 1677, door Prins WILLEM ZELVEN, uit Zeeland gezet, doch, zedert, in Friesland tot Hoogleraar in de Godgeleerdheid aangesteld, en door den Stadhouder HENRIK KASIMIR TOT ZIjnen Raad verkoozen. Niet onbeloond liet Prins WILLEM DEEZEN dienst. Op zijne voorspraak, naadat hij den Engelschen throon hadt beklommen, droegen hem de Algemeene Staaten, in den Jaare 1684, den aanzienlijken post op van Veldmaarschalk over de Legers van den Staat. In eigen persoon hadt hij, kort te vooren, eenen keer na Londen gedaan, om zich der Koninklijke gunste aan te beveelen.

In deeze hoedanigheid woonde hij verscheiden Veldtogten bij; doch zijne zwakke lichaamsgesteldheid maakte hem onbekwaam tot de vermoeijenissen van het Veldleeven. Hij zukkelde aan eene Borstkwaale, welke hem, in zijne eigen wooning, te Leeuwaarden, uit het leeven wegrukte, in den Jaare 1696, op den vijfentwintigsten Maart, in den ouderdom van negenendertig jaaren en bijkans drie maanden; nalaatende eene zwangere Gemaalinne, welke, op den negenentwintigsten Augustus, eene Dogter ter waereld bragt, naa alvoorens reeds Moeder geweest te zijn van twee Zoonen en zes Dogteren. Een der Zoonen, JOHAN WILLEM FRISO, VOLGDE den Vader op, in zijne ampten en waardigheden.

< >