Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 24-11-2022

HENRIK DIRKSZOON

betekenis & definitie

HENRIK DIRKSZOON, (MR.) Een Man van groot aanzien te Amsterdam, in en om het midden der Zestiende Eeuwe. In den Jaare 1525 wierdt hij verkoozen tot Lid in den Agtbaaren Raad, zat vervolgens, in de Jaaren 1526, 1528, 1533, 1535 en 1537 in Schepensbank, en bekleedde, van den Jaare 1539 tot 1564, veertienmaalen de Burgemeesterlijke waardigheid.

Ondanks dit aanzien, staan van hem eenige bijzonderheden aangetekend, welke zijnen naame eenen onuitwischbaaren vlek hebben aangewreeven. In den Jaare 1545 heerschte, hier te Lande, eene groote duurte in het Koorn. In ’t vermoeden dat de kleine voorraad hier van de oorzaak ware, en met voorneemen om den uitvoer te verbieden, zondt de Landvoogdesse iemand van haarentwege na Amsterdam, om op te neemen, hoe veel ’er nog voorhanden ware. Toen wist Burgemeester HENRIK DIRKSZOON TE BEWErken, dat de Koornhandelaars twee Lasten voor één opgaven; waar door de Uitvoer openbleef: tot voordeel van eenige Kooplieden, doch tot eenen drukkenden last voor de schamele Gemeente. Eenigen tijd daar naa, in den Jaare 1553, wierdt hem ten laste geleid, dat hij, ter gelegenheid van het vorderen van den Tienden Penning van Holland, van de waarde der huizen en vaste goederen, van de dertienduizend Guldens, welke Amsterdam daar toe moest opbrengen, meer dan vierduizend Guldens hadt agter gehouden. Doch, ’t geen zijnen naame, bij tijdgenooten en naakoomelingen, vooral eenen kladde heeft aangewreeven, was zijn bedrijf omtrent den Schout WILLEM DIRKSZOON BARDEZ, ’T WELK zich in deezervoege heeft toegedraagen.Het Schoutsampt der Stad, in den Jaare 1542, open gevallen zijnde, was hetzelve, op aanprijzing van Burgemeester HENRIK DIRKSZOON, OPGEDraagen aan den gemelden WILLEM DIRKSZOON BARDES, EEN MAN van fraaie zeden, doch niet geheel onverdagt van overhellinge tot het Lutherdom. Maar hier aan bekreunde zich de Burgemeester niet, zeggende dat men hem altoos konde afzetten, indien hij niet naar de hand wilde gaan, dat is, naar de pijpen der Burgemeesteren danzen. Nogthans hadden deeze, geduurende de acht eerste jaaren zijner bedieninge, geene redenen tot klaagen. Alleenlijk wil men, dat, hoewel hij, in ’t algemeen, de hand hieldt aan de uitvoering der Plakaaten, nogthans, wanneer ’er eene scherpe huiszoeking na Onroomschen op handen was, dezelve plagt te waarschuwen, door de volgende woorden, welke hij zorge droeg, van oor tot oor te doen vliegen door de Stad: “Jozef nam de Moeder en het Kind, en is daar mede in Egijpte gevlugt”; als mede, dat hij, naa ’t overdrijven der Wolk, dit tot eene leuze stelde: “Zij zijn dood, die ’t Kind naar ’t leeven stonden.” Onder dit alles behieldt de Schout de gunst van Burgemeesteren.

Eenen anderen keer, nogthans, namen de zaaken, zints BARDES, TEN HOve, wist te bewerken, dat hij Schout van ’s Keizers wegen wierdt, en dus minder afhahklijk van de Regeeringe der Stad. Burgemeester HENRIK DIRKSZOON, DIE, Inderdaad, BARDES MEEST Bevorderd hadt, nam dit zeer euvel op. Van dien tijd af stelde hij alles te werk, om zijn verderf te berokkenen. Geen korter weg was ’er, ten dien einde, dan om hem verdagt te maaken van ketterije, vooral van heimelijke genegenheid voor de Herdoopers: eene Gezinte, welke, zints het voorgevallene met de Naaktloopers, in den Jaare 1535, hier ter Stede voornaamelijk in de haat was. Om dit oogmerk te bereiken, spande de Burgemeester zamen met FLORIS EGBERTSZOON, ONDER-Inquisiteur en Pastoor der Oude-Kerke. Een zeker armelijk Vrouwspersoon, Verspiedster der Onroomschen, in de wandeling GEELE FY GENAAMD; voorts nog een ander wijf, VOLKJE WILLEMS, NEVENS den Notaris KORNELIS MAARTSZOON EN EENEn ADRIAAN JANSZOON, WIERDen door hen aangezogt, tot het doen van Verklaaringen, inhoudende dat BARDES EN ZIJne huisvrouw herdoopt waren, en de Vergaderingen der Wederdoopers zomtijds bijwoonden.

Naa dit alles wierdt de beschuldiging overgebriefd aan den Opper-Inquisiteur te Leuven. Intusschen kreeg Schout BARDES DE LUCHt van ’t geen ten zijnen versterve gaande was; die zich daar op bij de Landvoogdesse te Brussel vervoegde, en te wege bragt, dat, tot nader onderzoek van zaaken, Gemagtigden na Amsterdam gezonden wierden; welke, naa een weinig onderzoek gedaan te hebben, wel haast ontwaar wierden, dat iet anders dan ijver voor de Leere hier onder verholen was. De Verklaaring, in ’t bijzonder, welke FY EN VOLKJE IN DEN Hage deeden, werwaarts zij gevoerd waren, vertoonde hier van een duidelijk bewijs. Zij verklaarden, naamelijk, “dat zij, staande op een bankje, door de glazen van zeker Speel- of Tuinhuis, aan ’t Reguliershof, even buiten de Poort, door den Schout, zedert eenige jaaren, in huur gebruikt, met hunne eigen oogen gezien hadden, dat hij en zijne Huisvrouw herdoopt waren." Deeze Verklaaring bragt het onregt aan den dag. Want eenige Gemagtigden, na het Speelhuis gezonden, om deszelfs gelegenheid te verkondschappen, klom een derzelven op het bankje, en vondt de glazen te hoog, om die zelf met zijnen arm te kunnen bereiken; waar uit hij de onwaarheid van ’t getuigenis der Vrouwlieden afleidende, den Schout, daar bij tegenwoordig, met blijdschap te gemoete voerde : Heb goeden moed, Heer Schout, uwe zaaken zijn behouden. Toen wierden de Burgemeester DIRKSZOON EN DE Pastoor gevat, en gevankelijk na Hage gevoerd; alwaar het eerlang bleek, dat de beschuldigers, door hun aandrijven, genoopt waren tot het geeven van valsche getuigenissen. De Pastoor wierdt gebannen, de Notaris afgezet, en ADRIAAN JANSZOON GEGEESseld. GEELE FY WIERDT de tong ten halze uitgehaald, en zij vervolgens geworgd, geblakerd en na ’t Galgeveld gesleept.

Zo lang zij spreeken konde, hieldt ze staande, dat Burgemeester HENRIK DIRKSZOON HAAR Hadt omgekogt. Veele weeken zat deeze op de Gevangenpoort, en kreeg naderhand den Hage tot eene gevangenis, op een borgtogt van twintigduizend Guldens, indien hij de Plaats verliet, en niet op ’t eerste ontbod zich voor den Hove stelde. Een jaar verliep ’er, eer hem ’t wederkeeren na Amsterdam vergund wierdt, en toen nog niet dan onder verdubbeling des Borgtogts, en zedert nog vier jaaren, voor dat de zaak volkomen was afgedaan.

Zedert wist hij zijn aanzien, van nieuws, tot zo verre te herstellen, dat hij, geduurende de Jaaren 1563 en 1564, de Burgemeesterlijke waardigheid bekleedde. Naderhand, egter, schijnt hij in minagting te zijn vervallen, en ontmoeten wij hem niet, dan in den Jaare 1578, onder de dienende en Oud-Regenten, welke, bij de merkwaardige verandering van Regeeringe, ter Stad wierden uitgevoerd. Een zonderling gedrag hieldt hij bij die gelegenheid. Nevens anderen in een Vaartuig ingescheept, om daar mede Ywaarts gevoerd te worden, zondt hem zijne Huisvrouw twee hembden naa. Doch hij, geene andere gedagten hebbende, of men zoude hem buiten den Boom in den grond booren, gaf ze aan de brengster te rug, zeggende dat hij ze niet zou noodig hebben. Tegen verwagting, wierdt hij, met anderen, even buiten de Stad, aan den St. Antonijsdijk, aan land gezet, van waar hij zich na Haarlem begaf.

Hier scheen hem de hoop op eene gelukkige omwenteling niet begeeven te hebben. Althans gevraagd zijnde naar zijne gedagten, over de verandering in de Regeering, plagt hij te antwoorden, met eene laage uitdrukking: Huimetuit, hoedt u voor de weerstuit: betekenende dat zij, die nu op ’t kussen zaten, op hunne beurt wel eens het onderspit konden delven. Doch hij beleefde die omwenteling niet. Hij overleedt eerlang, te Haarlem, bij eenen ieder veragt, vooral bij den gemeenen Man, die zulk eenen haat tegen hem hadt opgevat, dat bij zijne begraafenisse wierdt verspreid, dat het Lijk van Mr. HENRIK DIRKSZOON OP EENe wonderdaadige wijze was weggevoerd, en een Spookzel de ledige plaats in de kist hadt ingenomen.

< >