de zesde Stad in den rang der stemmende Steden van Holland, legt aan het water den IJssel, ’t welk wel eer uit de Lek, een weinig beneden Vreeswijk of de Vaart, zijnen oorsprong schijnt gehad te hebben, doch naderhand, boven IJsselstein , afgedamd geworden is: het vereenigt zig, bij de Stad, met eene gegravene vaart, de Gouwe genaamd, loopende in den Rhijn, bij Alphen, en met denzelven voort tot
in de Leidsche of Haarlemmer Meer. De Stad heeft eene bijna ronde gedaante. Men heeft ’er eene frissche lugt, door den geduurigen op- en afloop van ’t IJsselwater. Ook is de Stad omringd met aangenaams Hoven, Tuinen en lustige Wandelwegen.
Sterk is zij alleenlijk weg, haare gelegenheid, konnende, door middel van verscheidene Sluizen, in en buiten de Stad, binnen vierentwintig uuren, rondsom, onder water gezet worden, Gouda is met eenen enkelen muur, doch wijde en diepe Graften omringd. De Stad heeft zeven Poorten, behalven twee kleinere uitgangen. De zeven Poorten zijn, de Tolpoort, de Middelpoort, de Dijkspoort, de Potterspoort, de Kleiwegsoort, de Tiendewegpoort en de nieuwe Veerstalpoort. De twee uitgangen zijn het Vlamingepoortje, en het Doeienpoortje. Voor het laatste legt een brug; doch voor het eerste alleenlijk eene schouw. Gouda legt omtrent vier uuren gaans ten Noordoosten van Rotterdam, en omtrent agt uuren gaans ten Zuiden van Amsterdam.
Gouda word van veelen Tergouw, van sommigen Der Goude genoemd. Waarschijnlijk heeft de Stad haaren naam naar de reeds gemelde vaart of vliet de Gouwe, die haar in twee ongelijke deelen deelt. Doch waarom deeze vaart Gouwe genoemd zij, is onzeker. Sommigen willen, dat zij deezen naam gekreegen hebbe, van het goud opgeld, ’t welk, op den tol aldaar, geheeven werd.
Doch dit schijnt ver gezogt. Anderen beweeren, dat Gouwe oudtijds ook Graft zou betekend hebben. Verscheidene ongerijmde gistingen, over den naamsoorsprong van Gouda, gaan we met stilzwijgen voorbij.
De tijd van den eersten aanleg van Gouda is onzeker. Sommigen willen, dat Der Gouwe eerst een onbemuurd Vlek geweest zij, voerende den naam van Heerlijkheid, en geleegen in een gedeelte van den Bloemendaalsche Polder, ’t welk naast aan de Stad paalt, en nog de Oude Gouw genoemd word. Zeker is ’r, dat ’er onder FLORIS DEN IV, WILLEM DEN II, en FLORIS DEN V, een DIDERIK VAN DEN GOUDE onder de Hollandsche Edelen bekend geweest is. In ’t Jaar 1272, verkreeg de Ridder NICOLAAS VAN KATS, van Graaf FLORIS DEN V, eenige voorregten, ten behoeve der Poorteren van Der Goude; en toen werd, zo men wil, de plaats eerst bemuurd.
Sommigen zijn van gedagten, dat Gouda, ten deezen tijde, door den huize van KATS, van den Graave van Holland ter leen gehouden werd. SOFIA, laatste erfdogter uit den huize van Der Goude trouwde, in ’t Jaar 1294, met JAN VAN RENESSE, Baljuw van Zuidholland, en overleed zedert, zonder kinderen na te laten: waar door de Heerlijkheid van Der Goude aan de Domeinen der Graaflijkheid van Holland verviel. In ’t Jaar 1306 werd JAN VAN HENEGOUWEN, Heer van Beaumont, van zijnen broeder, Graaf WILLEM DEN GOEDEN, beschonken met de Heerlijkheid van Der Goude, Schoonhoven en Thoolen. Hij was getrouwd met MARIA, dogter van HUGO, Graave van Soissons, en overleed in den Haag, in’t Jaar 1356. Zijne eenige dogter, JOANNA, was getrouwd geweest met LODEWYK VAN CHASTILLON, Graave van Blois, die, in ’t Jaar 1347, in eenen veldslag gesneuveld was, en drie zoonen, LODWYK, JAN en GUY, nagelaaten had.
Zij volgden elkanderen op, in ’t bezit der vaderlijke Heerlijkheden. GUY, de jongde, stierf, zo wel als zijne broeders, zonder wettige kinderen na laaten, in ’t Jaar 1397.
De Heerlijkheden van Schoonhoven en Der Goude vervielen toen aan Hertog ALBREGT VAN BEIJEREN, Graaf van Holland, en zijn zedert met de Graaflijkheid verknogt gebleeven. Van dien tijd af, is Gouda onder de groote Steden ter Dagvaart van Holland beschreeven. Ondertusschen had de Stad Gouda, al voor den Jaare 1375, merkelijk door den brand geleeden, en onder anderen, haare Handvesten verlooren. In ’t Jaar 1438, werd Gouda andermaal, op eenige weinige huizen na, aan koolen gelegd.
Die van Utrecht zogten zig, in ’t Jaar 1488, door verraad, meester van Gouda te maaken; doch de aanslag werd tijdig ontdekt; ’t welk vier Schippers, die ’er toe gebruikt waren, het leven kostte. De beeldstorming, in ’t Jaar 1566, werd, te Gouda, door de wijze voorzorg van den Slotvoogd, Jonkheer CORNELIS VAN DER MYLE, zoon van AREND VAN DER MYLE, Burgemeester van Dordregt, voorkomen. Men poogde, omtrent deezen tijd, buiten Gouda te prediken, en liet het gerugt daar van, door zekeren Barbier, onder ’t volk strooien; doch niemand kwam ten gehoor. Zelfs mompelden eenigen, van den Predikant en deszelfs gezelschap te willen doodslaan.
Eenige Paapen deelden den Schoolkinderen van Der Goude koek uit, mits dat zij de glazen van den gemelden Barbier zouden uitwerpen; ’t welk nog dien zelfden avond geschiedde. In ’t Jaar 1572, op den 21 Junij, werd Gouda, door omtrent zeventig mannen, onder beleid van Jonkheer ADRIAAN VAN ZWIETEN, voor den Prins van Oranje en de Staatsche partije verzekerd.
LUMEY, Graaf van der Marky die zig, door ’t mishandelen en ombrengen van verscheidene onnozele Geestelijken, bij Onroomschen en Roomschen gehaat gemaakt had, werd, niet lang hier na, op ’t Slot Ter Goude, en hier te Woerden, gelijk sommigen schrijven, gevangen gezet. Naderhand, van zijn bewind verlaaten, trok hij ten Lande uit. In den aanvang des Jaars 1574, zogt men Gouda wederom aan de Spaansche zijde te brengen. JAN HEI of HEIN die zig te Utrecht onthield, 'en zig verstond met ADRIAAN PIETERSZOON, zijnen schoonzoon te Gouda, was één van de hoofdbeleiders des aanslags.
Men had voor, de Stad op den 5 Februarij te overvallen. Doch kort te vooren, was Jonkheer ALBREGT VAN EGMOND, met een vendel knegten, binnen de Stad gekoomen, ’t welk den samenspanneren geenen kleinen schrik aanbragt. ADRIAAN PIETERSZOON schreef aan zijnen schoonvader, dat de toeleg haperde; doch bewimpelde den zin zijns schrijvens met woorden, meldende de krankheid eener nigte, wier kwaal verergerd was, zulks haar thans de beraamde geneesdrank geene baat kon doen.
Zekere boer zou den brief overbrengen, die, terwijl hij eerst eene wijl in de Poort staat te trantelen, en naderhand naar den stroom gaande, schrijlings schuit en oever bestapt houd, niet weetende hoe hij wilde, de wagters tot agterdenken brengt en aangegreepen word. In ’t wagthuis betast zijnde, vind men eenig geld bij hem, en een kluwen garens, om ’t welk hij, meer dan om ’t geld, begaan scheen. Dit gaf nieuw bedenken. Men wond den draad af, en vond den brief.
De boer, gevraagd zijnde, wat hem zo bedremmeld gemaakt had, antwoordde, dat het water, schijnende als klaar bloed tegen hem op te rijzen, hem in zig zelven had doen zeggen, Heere God, zou ik wel eene bloedige boodschap draagen! ’t Verraad zedert volkomener ontdekt zijnde, werden verscheidene medepligtigen met de dood gestraft. Toen men in den Jaare 1583 arbeidde, om den Prinse van Oranje de Graaflijkheid op te draagen, waren Amsteldam en Gouda de eenigste Steden, welke hier in zwaarigheid maakten. Ook stelde Gouda zig, in den Jaare 1584, ernstelijk tegen den handel met Frankrijk. Toen, in ’t Jaar 1618, de Regeering der meeste Hollandsche Steden, buitenstijds, verandert werd, kwam Prins MAURITIS, op den 31 October, ook tot dat zelfde einde, binnen Gouda. Doch hier gelden minder verandering dan elders, ’t zij om ’t groot getal van Remonstrantsgezinden, dat zig in deeze Stad, en zelfs onder de Regenten, bevond, niet te zeer te stooten; of om andere redenen.
Op den 27 December des volgenden jaars, geschiedde ’er, egter, door Gemagtigden van den Stadhouder, eene nieuwe verandering in de Vroedschap, en werden toen wel dertien Leden, die te vooren in bediening geweest waren, van hunne Ampten verlaten. In ’t Jaar 1658, werd de Trekvaart, tusschen Amsteldam en Gouda, voltrokken, en op den 18 April voor de eerste reize gebruikt. In de maand Junij des Jaars 1672, na dat de Franschen Oudewater reeds ingenoomen hadden, kreegen die van Gouda schrijvens van de Staaten, om hunne groote Sluizen te openen, en ’t omleggend Land onder water te zetten. Dit was zo dra niet geschied, of de Boeren der naaste Dorpen, de overstrooming te gemoet ziende, trokken gewapend op de Stad aan; doch vonden de Poorten geslooten.
Zij wilden de groote Sluis toe hebben; ’t welk geweigerd werd: waar op zij, tegen den avond, de Tolpoort open braaken, en in merkelijken getale ter Stad in trokken. Zij bezetten terstond het Stadhuis, alwaar de Regeering vergaderd was. Vierentwintig uitren hielden zij hier stal; binnen welken tijd, Gemagtigden, zo van Stads- als van hunnentwege, aan den Prinse van Oranje gezonden werden. Midlerwijl viel het graauw aan op het huis van den Burgemeester GERARD CINQ, ’t welk geplonderd werd.
De Burgerij, in de wapenen gebragt, deed de Boeren wel haast verstuiven, en ter Stad uitvlugten. ’t Gemeen was, egter, nog niet gestild. Men riep, dat de Prins Stadhouder zijn moest. Men dreigde de huizen van eenige Regenten, die men zeide dat hem tegen waren, om verre te haalen.
De Wethouderschap besloot, half radeloos, van ’t Stadhuis te laaten afleezen, dat men den Prins zou verzoeken binnen Gouda te koomen, alwaar men hem, met alle agtinge, ontvangen zou. Dit geschiedde twee dagen daar na. De Prins werd op ’t Heeren-Logement deftig onthaald, ’t Volk waande in ’t eerst, dat hij nu Stadhouder was, en hield zig stil; doch naderhand verneemende, dat men eenigen van Dordregteen Rotterdam afzond, om hem ’t Stadhouderschap nog eerst aan te bieden, doeg het op nieuws aan ’t muiten, de Heeren voor bedriegers uitmaakende. Men moest dan, gedwongen, besluiten, den Prins tot Stadhouder te verklaaren.
Men liet de Oranievlag terstond van de Stadhuistooren waaien; waar mede de morrende menigte gestild werd. Kort daar na ontstond ’er nieuwe beroerte. Men wilde verandering in de Regeering gemaakt hebben: ’t welk, op den 25 September en den 2 October, door den Stadhouder geschiedde. Zedert heeft Gouda, zo ver ons bekend is, eene volkomene rust genooten, tot in het jaar 1747.
Hier, zo wel als elders, heerschte thans een geest van beroering, onder de smalle Gemeente, om den Prins VAN ORANJE tot de Stadhouderlijke Waardigheid te doen verheffen. De Regeering besloot ’er toe, op den 1 Maij; ’t welk oorzaak was, dat hier alles in rust kwam. Gouda was niet eene van de laatste Steden welk alles toebragten, om Bergen op den Zoom van het nodige te voorzien. Maar dit blijk van Vaderlandsliefde werd, kort daar na, onluisterd, door een hevigen twist, tusschen de Pijpemakers en Pottebakkers, over het bakloon der pijpen. Zo lang dwongen de laatsten de Burgemeesters, dat zij hun moesten toestaan, om ovens in hunne huizen te mogen zetten, tot het bakken der pijpen.
Doch ’t gevolg deed ras zien, dat dit voor die beide Fabrieken nadeelig wrs.
De onbestaanbaare drift, tot het verkoopen der Ampten, uit Rotterdam en Amsterdam, naar Gouda overgewaaid zijnde, zag men aldaar, ten dien zelfden einde, op den 28 October, aan den Raad en Vroedschap een Request ten voorschijn komen, ’t welk door den Hoofdofficier dier Stad allereerst geteekend was. Doch de verstandigsten, naderhand ziende, hoe zij, door drift vervoerd, iets gedaan hadden, dat zelfs bij den Stadhouder, te Rotterdam, was afgekeurd, leverden, op den 4 December van dat zelve Jaar, een nader vertoog in, waar in zij verklaarden,
misleid te zijn. Het was onderteekend door een twaalftal Burgers, welker naamen, bij Resolutie van de Vroedschap, op het eerstgemelde geschrift werden doorgehaaid. Anderen maakten daar op eenige aanmerkingen, met oogmerk om de billijkheid van het eerste Adres staande te houden, en den Heer Hoofdofficier MOORING vrij te spreeken van alle oogmerk om oproer in de Stad te verwekken; als hebbende hij niemand verzogt, veel min gedrongen om te teekenen. Ligt vermoed men, dat de steller van die aanmerkingen niet verzuimde, om de twaalf Burgers, welke het tweede Request geteekend hadden, van lafhartigheid te beschuldigen.
De schikkingen, naderhand op het stuk der Ampten gemaakt, bragten de gemoederen tot bedaaren.
Maar in het volgende Jaar, ontstond ’er een nieuwe beroerte, door gebrek aan Friesche turf; ’t welk oorzaak was, dat de Pottebakkers bakken, noch de Pijpemaakers konden werken. Op den 16 van de maand Maij van het Jaar 1748, vergaderde een hoop van 4 of 500 gemeen volk, voor het huis van den Pottebakker PLUIM, en bedreef aldaar grooten moedwil; die, egter, door den Heer Hoofdofficier gestuit, en door de aankomst van eenige Schepen met Turf geheel tot bedaaren gebragt werd. De geweldadige plonderingen, die, in Amsteldam en elders, om de pagten te doen vernietigen, hadden plaats gehad, deeden de Vroedschap van Gouda, ter voorkoominge van dat onheil, op den 26 Junij, door het doen eener Publicatie, aan de Burgerij kennis geeven, dat de pagten waren afgeschaft. Met een groot gejuich werd dit aangehoord, en door de waakzaamheid van meergemelden Heer Hoofdofficier bezorgd, dat de Pagters, terstond, de invordering staakten.
Hier door voorkwam hij allen moedwil.
Niets, ondertusschen, waren alle deeze beweegingen, in vergelijking van de opschuddïng, welke aldaar ontstond, op den 13 van de maand October des zelfden Jaars. Reeds eenige dagen had binnen Gouda een gerugt geloopen, dat in de Stad een Regiment Krijgsvolk zou koomen, om Guarnisoen te houden. De Burgerij, van oordeel dat zulks onbestaanbaar was met de Kapitulatie, in het Jaar 1673 geslooten, tusschen de Regeering en den Stadhouder WILLEM DEN III, toonde daar over haar ongenoegen. Verscheiden van de aanzienlijkste Burgers begaven zig, daags daar aan, bij Burgemeesteren, terwijl het grootste gedeelte der Ingezeetenen, voor het Stadhuis, naar raport bleef wagten.
Zo dra de Burgers binnen gestaan waren, meende de Pensionaris het woord te voeren; doch werd door de Burgers gelast te zwijgen: alzo zij tot Burgemeesteren, en niet tot hem spraaken. Op hunne vraage, wat ’er van de komst van Krijgsvolk ware, zeide de eene ja, een ander neen, en een derde, het niet te weeten; welke onbepaalde en verschillende antwoorden den agterdogt nog meer gaande maakten.
Een der Burgers, die het woord voerde, wat driftig zijnde, riep tot de buitengaande meenigte: Burgers, gij moet in de wapenen en de Poorten toe. Naauwlijks was dit gezegd, of het geschiedde; loopende den een naar deeze, en geene naar eene andere Poort, om zig daar van te verzekeren. De Poortier van de Potterspoort weigerde de sleutels te geeven; doch naauwlijks was hij, met een kolf van een snaphaan, tusschen hals en schouders geslagen, en hem den dood gedreigd, of hij gaf de sleutels over. De vijf tamboers sloegen alarm, en de Stadsroeper riep, dat ieder in de wapenen had te komen, op straffe van met geweld gehaald te zullen worden. Binnen een half uur waren de vier Compagnien in de wapenen, en alle de Poorten, Boomen en Sluizen geslooten. Aan den ingang der haven, aan den IJssel, plantte men drie, en bij de Doelepoort, alwaar een stuk van den muur, om dien te vernieuwen, afgebrooken was, vier stukken kanon; van daar werd eenen ieder, die naderde, toegeroepen: niet verder!
Dien geheelen dag wierd de Rotterdamsche Poort voor eenen ieder geslooten gehouden, vooral voor Rijtuigen. Een voerman, zig daar tegen willende verzetten, werd wel haast genoodzaakt, de Burgers te gehoorzaamen. De Heeren, om den angst te stuiten, deeden, bij klokkedag, afkondigen, dat ze niets van de aankomst van Soldaaten wisten; niets baatte deeze afkondiging: want zij hadden, daags te vooren, al hun vertrouwen verbeurd. Opmerkelijk is het, dat van de vier Kapiteinen, slegts een in de Stad, en de Kolonel in Amsteldam woonagtig was.
Een fraaie schikking, voorwaar! Tegen den avond kwamen de drie Kapiteinen in de Stad. Inmiddels vonden Burgemeesteren goed, den Pensionaris SNELS, die bij de Burgerij in geen goed vertrouwen was, met den Burgemeester VAN DEN KERKHOVEN, en als Adjunct den Heer H. GOUDANUS SNELS naar den Haag te zenden, om met den Stadhouder, over den toestand van zaaken, te raadpleegen. De Burgers, die voor hunne vrijheid waakten, kwamen in de Doele bij een, en beraamden een order, dat twee Compagnien des nagts zouden waaken.
Ook raadpleegden zij over het stellen van een Request, om bij den Heer Stadhouder eenige schikkingen en veranderingen te verzoeken.
Daags daar aan, den 15, betrokken wederom twee andere Compagnien de wagten. Burgemeesteren deeden, van nieuws, afkondigen, dat 'er niets te vreezen was, en dat ieder gerust kon zijn; doch dit holp weinig, alzo de voorige bekendmaaking. Te diepe wortels van wantrouwen had geschooten; en dit werd nog grooter, toen, met den middag, de reizende Bode uit den Haag kwam, en den Burgeren toeriep; Mannen, zijt gerust; zij zullen niet komen het Patent is hertekend. Hoe, zeide men, wat wil dit zeggen? Zijn 'er geen orders gegeeven, waar toe dan het Patent hertekend. Dus bleef alles in de wapenen.
Gelijk een kwaad zelden alleen komt, ging het ook hier. Een commando van zestien man, met een Serjeant, was, voor eenige maanden, door den Stadhouder, gezonden aan de groote Sluis, bij de Rotterdamsche Poort, om te passen op de doorvaarende Schepen, die na het afschaffen der pagten, geweigerd hadden, passagiegeld te betaalen, niet wetende, dat het geld voor den armen was, en Stad noch Land raakte. Eenigen van dit volk hadden de onvoorzigtigheid, om de Burgers over hunne, verrigtingen te berispen, met de bijvoeging, van wel in staat te zijn, om de gantsche Burgerij naar hunne pijpen te doen danzen, of weg te jaagen. D??arren, niettegenstaande de Officier reeds twee in arrest had doen neemen, ging zijnen gang, tot dat de wijven en jongens, zulks moede wordende, hun ontwapenden, en het geweer op het Stadhuis bragten.
De soldaaten, nevens hunnen Officier, begeleid door eenige Burgers, om hun voor mishandeling te beveiligen, begaven zig hier op naar ’t Stadhuis,
om van de Regeering te hooren, wat men hun te doen stond, ’t Antwoord was, dat zij de Stad moesten verlaaten. Straks werden zij, onder het voorig geleide, naar hunnen post aan de Sluis, doch zonder geweer, te rug gebragt, van waar zij de marsch naar den Haag aannamen. Nog meer werden de gemoederen der Burgers verbitterd, toen eenige vreemde Officiers ondernamen om in de Stad te koomen, doch afgeweezen wordende, den Burgeren toeduwden: wij hebben u maar eens willen beproeven. In den avond liep ’er een gerugt, dat ’er eenige honderd en soldaaten te Haastregt, waren aangekoomen. Dit deed de beweeging tot eene ongemeene hoogte rijzen.
Vijfentwintig Burgers, met een Serjeant, trokken derwaart; doch vonden ’er niets.
Van nieuws vergaderden de Burgers in de Doele, en werden het aldaar eens over 9 Artikelen:
1. over de Ampten;
2. over het armen geld van de Sluis.;
3. een vrijen Krijgsraad;
4. het handhaven der Gilden;
5. op het bestier der Godshuizen;
6. het benoemen van twee Kerkmeesteren uit de Burgerij;
7. beter agtgeeving op de Stads Gebouwen;
8. verbetering van ’t opzigt Van Curatoren over de Latijnsche Schoole, en wel te zorgen, dat Burgerkinderen, in het uitdeelen der prijzen, niet voorbij gegaan worden; 9. dat de Roomschgezinden, voortaan, ontheven mogten zijn van ’t zogenaamde Schoutgeld, als strijdig tegen de Unie.
Na dat deeze Artikelen, door eenige honderd en Burgers, onderteekend waren, werden de vier geweezen Hoofden der Burgerij, te weeten de Heeren MOERING, DU MOOR, RAVENSBERG en VRYALDEHOVEN, verzogt op de Doele te koomen. De drie laatstgemelden verscheenen terstond; doch de eerstgenoemde niet dan na herhaald verzoek. Bij zijne komste aldaar deed hij een aanspraak, die alle harten bewoog, en waar in hij aantoonde, dat hij, in alle gevallen, niet als Burger kon worden aangemerkt. Evenwel weigerde hij niet, eenen weg aan te wijzen, dien men moest inslaan.
Ooit bleef hij niet in gebreke, schoon hij vertrok, goeden raad te geeven. De drie andere beslooten, dat men eene commissie moest benoemen aan den Stadhouder, met een Notariaal Request. Tot deeze commissie werden de drie gemelde Heeren benoemd, met bijvoeging van nog drie anderen. Den zestienden bleef de Burgerij in denzelven staat.
Op de Doele, deed men het Request aan den Stadhouder door een Notaris, opstellen, en daar in voegen een verzoek aan zijne Hoogheid, dat het hem mogt gelieven, in de Stad te koomen, of, bij verhindering, Commissarissen te zenden, om op der Burgeren bezwaaren agt te geeven. Het Request werd dadelijk door 300 Burgers ontertekend. Dan, voor dat het werd afgezonden, kwam des avonds om 7 uuren, onder de Bedelstonde, eene missive van den Heer Stadhouder aan de Regeering welke daar na aan het volk, bij wijze van Publicatie, werd voorgeleezen.
De missive was van den volgenden inhoud.
„ Erentfeste, Wijze, Voorzieninge,
„ onze Lieve Bijzondere!
„ Wij hebben met geen mindere bevreemding, als ongenoegen, vernoomen, dat ’er in uwe Stad eenige gerugten verspreid zijn, als of ’er militie in Guarnisoen stond te komen, en dat daar toe door UE. of eenige Leden van de Regeering aanzoek zouden gedaan zijn. Het een en ander verdigt zijnde, hebben wij UE. bij deezen, daar van wel willen kennisse geeven. In ’t particulier moeten wij ’er bij voegen dat ook onwaar is, ’t geen gedebiteerd werd, dat door den Pensionaris Snels, daar over presentatien zijn gedaan, daar wel verre van dien, al een geruimen tijd geleden, door den gem. Pensionaris verzogt is, niet alleen van Guarnisoen, maar zelfs van doormarschen, mogten verschoont worden.”
Het is nog met vrij grooter ongenoegen, dat tot onze kennisse is gekomen, dat eenige Ingezetenen, zig hebben durven verstouten om een Detachement van 16 man, tot opzigt van de Sluis gesteld te disarmeeren, en twee man, daar van in arrest te neemen.
Wij hebben zulks voor ditmaal aan een verkeerde opvatting van de Burgerij wel willen toeschrijven, doch requireeren UE. teffens om ten spoedigsten order te stellen dat aan ’t gem. Detachement de wapenen wederom gegeeven, en de twee gearresseerde gerelacceerd worden. Zullende wij ingebreeken van dien, genoodzaakt zijn zodanige kragtdadige maatregelen tegen de Autheurs van deeze ongeregeltheden te neemen, als wij zullen oordeelen te behooren."
Waar mede enz.
Deeze brief, waar uit duidelijk was af te neemen, dat men zijne Hoogheid, omtrent de waare gesteltenis van zaaken, geenzints naar behooren onderregt had, verbitterde de gemoederen nog meer, en wel zodanig, dat de Heeren Burgemeesteren, van het Stadhuis naar hunne huizen, door de goede Burgerij moesten begeleid worden. Een Oud-Burgemeester, bij veelen bekend voor een Aristocraat, werd, door sommige van het gemeen, na geschreeuwd: sla dood dien die en die. Voorts vergaderde het gemeen voor deszelfs huis; verwoedheid en plonderzugt straalde veelen ten oogen uit. Dan deeze gevaarlijke menigte werd verstrooid, eerst door het gezag van den bij den Burger beminden Hoofdschout MOERING, en daar na door een Detachement gewapende Burgers.
In den morgen van den zeventienden reden de zes Gecommitteerden naar 's Hage om den Stadhouder van alles verslag te doen, en vervolgens het gemelde Request over te leveren. Terwijl deeze'op reize waren, vervoegde zig iemand bij Burgemeesteren, met verzoek: I. dat de brief van zijn Hoogheid, des avonds te vooren voorgeleezen, gedrukt mogt worden. Dit werd toegestaan. II.
De copie van den brief, die ’s morgens aan zijn Hoogheid gezonden was; om te zien, op welke wijze men de zaaken daar in had voorgedragen, vooral ten aanzien van de soldaaten. Doch Burgemeesteren gaven tot antwoord, aan dat verzoek niet te konnen voldoen, buiten bewilliging van de Vroedschap; doch dat hij afgezondene de vrijheid kon krijgen, om op de Secretarij den brief te mogen zien en leezen. Inmiddels bleef de Burgerij nog in de wapenen, en alle Poorten en toegangen bezet.
Des avonds om half zeven uuren kwamen de Gecommitteerden uit den Haag te rug, reden het Stadhuis om, en riepen: Goede tijding. Op de Doele deeden zij verslag van hunne commissie; zij berigtten, „ dat zij bij zijne Hoogheid, bijna een half uur gehoor gehad hadden, en dat die het Request had aangenomen, met bijvoeging, dat hij het gedrag der Burgeren goedkeurde, en hun bedankte voor betoonde zorge en bravoure. Dat het gerugt van inkwartiering ontstaan was, door abuis van den Kwartiermeester Generaal, die, bij misslag, Gouda, geschikt had voor een Battaljon van het Regiment van Gardaliere, doch dat zijn Hoogheid den naam van Gouda had doorgeschrapt, en den Briel in de plaats gesteld . Dat hij voorts de braave Burgerij recommandeerde de wapenen neder te leggen, wijl de zaak, waarom zij die hadden opgevat, nu vervallen was. Dat hij, dan doch ook niet eerder Commissarissen zoude zenden, om zodanige middelen van redres te beraamen, als zijne Hoogheid best geraden zoude vinden. Dat hij na het afvaardigen van dien brief beter was onderregt geworden, en die hield als nooit geschreeven.
En dat hij de Burgerij van zijn Vorstelijke gunste verzekerde.”
Dit rapport, ’t welk met groot genoegen door de gantsche Stad werd verstaan, had ten gevolge, dat men de wapenen nederleide. Daags daar aan werd hier van, bij Missive, kennis gegeeven aan den Heer Stadhouder. Het Detachement soldaaten, welk wederom aan de Sluis kwam, werd aldaar een huis aangewezen, en hun eene order voorgeleezen. Men vorderde, egter, van Burgemeesteren de copie van twee brieven; die men nu bevond, niet aan den Stadhouder, zo als men vermoedde, maar aan de Stads Gedeputeerden geschreeven te zijn, op den 15 en 16 October.
Na dat dezelven in druk verscheenen waren, zag men ook, dat dezelven niet behelsden het geene men verwagt had. Alles bleef in rust, tot den 25 October, wanneer men verstond, dat Commissarissen van zijne Hoogheid, als Stadhouder, eerlang verwagt werden. De Burgerij, hier op in de Bode vergaderd, revideerde , corrigeerde en amplieerde het Request in dier voegen, zo als men meende te behooren. In den avond van den volgenden dag verscheenen aldaar de Baron VAN WASSENAAR, Mr.
WILLEM PAAUW, en de Heer PIELAT, als Secretaris. Terwijl zij reden naar de Doole, stond de Burgerij onder de wapenen. Hier werd aan H. Ed.
Mog. het gemelde Adres der Burgerij, en een ander van de Vendrigs der Burgerij, overhandigd, inhoudende verzoek om zitting te mogen hebben (gelijk voorheen) in den Burger - Krijgsraad. Hun Ed. Mog. de verzoeken gehoord hebbende, vertrokken, den negenentwintigsten, naar ’s Hage, om aan den Stadhouder verslag te doen, en kwamen op den eersten November te rug. Het eerste werk was nu, verandering in de Regeering; wordende eenige van de Vroedschappen, Burgemeesteren en Schepenen bedankt, en anderen aangesteld en beëedigd; en voorts zodanige nadere dispositien, op de Requesten der Burgerij, gemaakt, dat dezelve daar mede volkomen genoegen nam.
Zie daar het voornaamste van het voorgevallenen in gemelde Jaar. Dewijl, in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, de zaaken aldaar, zo min als elders, nog niet haar volle bellag hebben, zullen wij ’er niets van zeggen.
Wat de Grootte deezer Stad aangaat; deeze kan eenigermaate worden afgeleid, uit het getal der huizen en derzelver bewooners. Het getal der eerste word geschat op 3974, en dat der laatsten op 20,000. Onder de voornaamste Gebouwen binnen Der Goude behoorde weleer het aanzienlijk Slot, ’t welks in het Jaar 1577 geslegt is. Thans zijn dezelve het Raadhuis; de Vleeschhal; Korenbeurs; Waag; Boterhuis; Lombard; de Doele; Groote of Sr. Janskerk, door gantsch Europa vermaard, wegens derzelver konstig geschilderde glazen; Kleine of Gasthuiskerk ; Gasthuizen; Oude-Manhuis; Weeshuis; Aalmoesseniers en Leprozenhuis; Pesthuis; Tugt- en Proveniershuis; Latijrnsche School en Boekerij.
Onder de vermaarde mannen, welke deeze Stad heeft voortgebragt, muntten onder anderen uit: KORNELIS en WILLEM HERMANS VAN DER GOUDE; PIETER KORNELISZOON BOKKENBERG; HIERONYMUS VAN BEVERNINCK; KORNELIS en FREDRIK HOUTMAN, en meer anderen.
Deeze Stad, zo wel als anderen, is voorzien van aanzienlijke Voorregten: als de Tolvrijheid, door Holland, Zeeland, Gelderland en Zutphen. Ook is, niet aan de Regeerders', maar aan de Ingezeetenen, door Vrouw JACOBA , in het Jaar 1428 verleend, en bevestigd door FILIPS, in het Jaar 1505, het voorregt, om door hunne Regeerders, als Landpoorters, te mogen doen aanneemen, de Opgezeetenen van de Dorpen Moordregt, Nieuwkerke Kapellen, Zevenhuizen, Waddinxveen, Boskoop, Middelburg, Sluipwijk, Reewijk, Zwammerdam, Bodegrave, Haastregt, Stolkwijk, Bergen en Bergambagt, uitgezeid die van Oudkoop, welken te Sluipwijk ter Kerke koomen; alle welken gelijken vrijdom met de andere Poorters genieten. Ook moet de Vierschaar van Bloemendaal binnen Gouda gespannen worden.
Gouda is heden de zesde onder de stemhebbende Steden van Holland, terwijl dezelve voorheen de vijfde was.
De Regeering aldaar bestaat uit een Kollegie van Raaden, en een Kollegie van den Geregte, bestaan de uit een Baljuw en Schout, vier Burgemeesteren en zeven Schepens, behalven de andere Amptenaars.
De Raaden waren ’er oudtijds veertig, dienden voor hun leeven, en verkooren, bij het overlijden van een derzelven, eenen hunner in deszelfs plaats. Ook oenoemden ze Jaarlijks een dubbel getal, waar uit, door den Graaf, of deszelfs Stedehouder, Burgemeesteren en Schepenen gekozen wierden. Hertog KAREL VAN BOURGONDIEN ontnam den Raaden dit voorregt. Zij werden, in het Jaar 1476, daar bij hersteld , door Vrouw MARIA.
Toen naderhand deeze brief, door eenigen, die na de Regeering stonden, gescheurd was, werd dezelve hernieuwd, in ’t Jaar 1494, en bekragtigd door Hertog rmirs. In het Jaar 1650 verzogten Burgemeesteren en Raaden, bij Hun Ed. Groot Mog. Octroi, om het getal van 40 te verminderen tot op 28 Raaden, waar uit het nog tegenwoordig bestaat.
Ook verkreegen zij toen het Octroi, om voortaan hunne eigen Wethouders te mogen kiezen, bij openbaare stemmen, op een enkel getal. Hier van maakten ze gebruik, tot in het Jaar 1672, wanneer de verkiezing van Burgemeesteren en Schepenen aan den Stadhouder werd opgedraagen, zo als van nieuws geschiedde in het Jaar I747.
De Baljuw en de Schout van Gouda worden aangesteld door Hun Ed. Groot Mog. De nieuw verkooren Burgemeesters doen den eed van zuivering in handen van den afgaanden Oud-Burgemeester, en den eed van aanstelling in handen van den Baljuw.
Schepenen leggen den eed van zuivering af in handen van den President Burgemeester, en dien van aanstelling in handen van den Baljuw.
Zedert het Jaar 1476, is het getal van Burgemeesteren aldaar van twee tot vier vermeerderd. Eer iemand die waardigheid aldaar kan bekleeden, moet hij ten minden 40 Jaaren oud zijn. Het getal der Schepenen is zeven, en de dag der Jaarlijksche verandering der Magistratuure, de 1 Januarij. Aan de Kollegien van Regeering zijn toegevoegd één Pensionaris en drie Secretarissen , en verdere Thesauriers en mindere Amptenaaren.
’t Regtsgebied van Gouda was voortijds bepaald binnen de muuren der Stad, doch, volgend Privilegie van FLORIS DEN V, in het Jaar 1272, tot 350 Gaarden daar buiten bepaald. In het Jaar 1484 werd het, door MAXIMILIAAN en FILIPS, uitgebreid tot op een vierde deel van een mijl rondsom de Stad. Gouda bezit mede veele Heerlijke goederen, zo binnen als buiten de Stad: als de Heerlijkheid van de Landen van Steen; een kamp Lands, genaamd Kalverbroek; de Heerlijkheid van Vrijhoef; Korte Haarlem; Willens.; Gouderak; Kapelle en Nieuwkerk op den Ijssel. Onder het Baljuwschap van Gouda behooren ook de Ambagtsheerlijkheden van Gouderak, Bloemendaal, Broekhuizen, Broek, Tuilen en 't Wegje.
Gouda is de eerste stemmende Stad, in de Klassis van Gouda en Schoonhoven. Aldaar zijn vijf Predikanten, doch hebben te samen niet meer dan vier Predikbeurten ieder Zondag. Het getal der Remonstranten is aldaar grooter, dan in eene der Hollandsche Steden; zij worden aldaar door twee Predikanten bedient. ’Er zijn vijf Roomsche Staatjen. De beroeping der Predikanten geschied door den Kerkenraad, na verkreegen handopening, van den Wel Ed.
Groot Achtb, Magistraat, uitt een Nominatie van zes en drie , door de Magistraat geapprobeerd, welke ook de beroeping, door haare goedkeuring, haar volle beslag doet genieten'. 't Wapen deezer Stad is een zilveren Baar, hebbende ter wederzijde drie gouden Sterren op een gouden Veld, omringd door een Doornkrans, waar op deeze spreuk: PER ASPERA door zwaarigheden ten Hemel. In de oude Zegels der Stad stonden maar twee Sterren; doch, in’t Jaar 1616, werden ’er zes in geplaatst.
Zie JUNIUS, Batavia; WALVIS , Beschrijving van Gouda; VAN LEEUWEN, Bat. VAN LOON, Aloude Hist.; HOOFT, Nederl. Historie; BRANDT, Reform. VI. Boek, VALKENIER, Verward Europa, bl. 690. Staat der Nederlanden; Nederl.
Jaarboeken; BACHIENNE, Kerkl. Geographie.