of Haven van Delft, gelegen twee uuren gaans bezuiden Delft, tusschen Rotterdam en Schiedam. In het jaar 1394, den 8sten van de maand September, schonk Hertog ALBERT VAN BEIJEREN, aan die van Delft, de vrijheid, op dat ze hunne bieren en andere koopwaren, gemaklijker, uit Overschie en de Maas zouden kunnen brengen, aldaar een graft, tot een haven, te mogen schieten. De voorrechtsbrief was van dezen inhoud:
„ALBRECHT, by Gods genade Paltsgrave op ten Rhyn, Hertoge in Beiieren, Grave van Henegouwen, van Holland en Zeeland, ende Heere van Vrieslandt, doen condt allen luyden, dat wij geoirloft ende gegeeven hebben, oirloven en geven onse lieve en getrouwen Stede van Delft, om eenige trouwe dienst, die zij ons en onsen voorvaderen gedaan heeft, ende ons en onsen nakomelingen noch doen zal, een vrije vaart, gaende uter Stede van Delfft, tot inde Maze uten in te vaeren, met haren goeden, welcke vaert sal gaen uit onser Stede voorschreven, die Schie langes, voor bij de Dorpen van Ouderschye ende oostwaerts van eenen Hofstadt, die men hiet Sterrenburgh, soo sullen onse goede Luyden van Delfft graven doir den Dijk van der Schijevaart, en van den Dijk zullen zij graven tot aen den ouden Maesdijk, op ten Oosthouck van Mathenesser Dijck, daer oirbaerlijkst gegraeven is, en dan zullen zij graeven buiten dijk tusschen nijeuwen Landen en Schoenerloo tot in de Maze toe.
„Voorts sullen sy maken buiten den Dijk een Spuije, ende in de ouden Maesdijk een goede Sluyse, die also sterk ende also vast is, dat ons en onsen Raede dunckt, dat het land ’er wel mede verseekert is.
„Voorts sullen sy leggen een stercke brugge, met een goede schotdeur in den Scheydijck, daer sy eerst beginnen te graven, ende defe vaert zullen sy maeken zes roeden wijt drijvens, ende van de aerden die uitter vaert valt, zullen zij maeken op elcken zijde een Dijck, beneden twee roeden wijt, zes voeten hoogh, en boven zes voeten breet, tweedeel loops buiten, en het derdendeel binnen, tot den ouden Maesdijck toe, ende vander Maesdijck totter Spuije toe zullen zij maeken eenen Dijck op elken zijde vander vaert, beneden drie roeden wijt, en agt voeten hoogh tweedeel loops, buiten, en zes voeten breet, voort sullen sy eenen wegh houden op elken zijde vander vaert uitter Schie ten ouden Maesdijck toe twee roeden breet.
„Voort zullen sy graeven een Colk van der Spuije tot in der Maze, daer sy die schepen in bergen mogen, en die aarde die ’er uit valt, zullen zij leggen als hun het nutst dunkt, ook mogen sy hoeifden ende palen maken off (zo veel) zij willen, en al ’t land sy hier toe behoiren, dat zullen zij gelden, den geenen die ’t toebehoort bij goede knapen, dattet waert is, en of daer in eenig scheel viel, dan souden zij ’t gelden tot ons, en onses Raedts zeggen, of die geenen, die wij ’t beveelen.
„Voort mogen zii de voorsz. vaert en de Schie diepen tot Delfft toe, alsoe dik ’t hem oirbair dunkt.
„Voort en zal niemant woonen op die vaert binnen hondert roeden nae, dan die nu ter tijd wonen, en die geenen die de Sluizen, Speijen en Bruggen bewaaren zullen, en niemant zal anders geene neering doen, binnen die hondert roeden voorsz. dan Lantneeringe, uitgezeit die geenen, die woonen op het Dorp Ouderschie, dat is te verstaen tusschen die hoele, die men vaert tot Rotterdam, en dat westeynde van de kercke te Ouderschie, en dese Vaert, Dijcken en Wegen, Sluizen ende Spoijen met haer toebehooren, en sal niemant schouwen, dan onse Schout en Schepenen van Delfft, en die mogen schouwen also dicke hen nutte ende oirbaer duncken sal, ende waert, dat wij of onse Raden vernamen, dat in dese Sluisen, ofte toebehooren, eenige vreese van ons lant aenlage, dat souden wij onze goede Landen van Delfft also doen beteren, dat ons en onse Rade dochte, dat ons Land daer mede versekert waer.
„Voort en men tusschen Delfft en der Maze op dese voorsz, vaert, en binnen haren weg sloten, op veertien roeden breet, op alle Sluizen, Bruggen, Spoijen niet mogen beletten, dan die Schout van Delff, ende die Boden die hij daer toe zetten zal, behoudende den Ambachtsheer haer recht en so wie bezet word, die sal mee rechtevoort een onvertogen recht doen, van den geenen, die hem daer beset heeft, na rechten van onse Stede van Delfft.
„Voort alle breuken, die in de beteykende Landen of in der vaart vallen sullen, staen totter Schepenen proevinge, en die zal men berechten, naer onse Steden recht van Delff, mir wie vecht of misdoet, binne de Dorpen van Overschie dat sal berechten, die Schout van Ouderschie, als gewoonlijk is.
„Voort zullen wij eenen nagel doen slaen in der Spoije, de Spoije niet op te doen, eer die nagel boven water is, en waert sulke, dat iemant hierin boven die Spoije opendede, dat soude bij ons beteren, bij ons, en bij onse Raede tot onse wille.
„Voort waert dat wij iemant namaels gunnen wouden, deut dese vaert te varen, en daer inne te komen, die souden staen tot onse wette, en dat souden zij gelden redelijken kost met onsen Stede van Delff, tot taxeeren van ons en onsen Raeden, en om dat wij onse lieve getrouwe Stede van Delff dese voorsz. Punten belooft hadden, en beloven voor ons, ende onse nakomelingen tot eeuwigen dagen wel vast en stade te houde, ende hem daertoe helpen, dat sy voortgank hebben sullen als voorsz. is, so hebben wij in ooirkonden, hier of desen brieven bezegelt met ons Zegel, gegeeven in den Hage, op onzer Vrouwendag Nativitas, in het jaar ons Heeren, duizent drie honderd en negen ende tachtig.”
Deze gunstbrief wordt gehouden, den oorsprong en opkomst gegeeven te hebben aan Delfshaven. Sommigen willen dat de Delftenaars deze gunste verkreegen hebben, als eene belooning voor den dienst, dien zij aan den Hertog beweezen hadden, in een’ veldslag tegen de Friezen, waarbij zij oorzaak geweest waren van de overwinning, die de Hertog behaalde. Dan zij, die zulks stellen, hebben grovelijk misgetast. Want deze hulp, door de Delftenaars, aan den Hertog bewezen, is eerst geschied in het jaar 1396, en dus zeven jaaren laater, dan de giftbrief gegeeven was. Zo wel als BOXHORN, in zijn Tooneel van Holland, hierin mistast, zo rekent hij ook verkeerd, als hij zegt, dat de voorgemelde brief eerst verleend is in ’t jaar 1404. Die van Rotterdam, jaloersch op dit voorrecht, zochten de Delftenaaren, op zekeren tijd, heimelijk, te benadeelen, door het leggen van een steenen heul, of een anderen laagen brug over de Vaart, om den doorvaart van groote schepen te verhinderen. Doch de Heeren van de Wet der Stad Delft, het voor hun nadeelig oogmerk van die van Rotterdam, in tijds, ontwaar wordende, hebben niet gezuimd, om dit bezwaar voor te komen en te verhinderen. Om voor dergelijke aanslagen, in ’t vervolg, zeker te zijn, kochten zij, voor eeuwig en ervelijk, van den Heer van Spangen, een gepretendeerd recht, om eenen brug over de Vaart te mogen leggen; door welken koop zij zig meester van de Vaart maakten.
Deze vrijheid dan de oorsprong van ’t thans aanzienlijk Delfshaven zijnde, is zij ook tevens geweest de oorzaak van den aanbouw van huizen, waarmede dit Vlek, van tijd tot tijd, vergroot is. Niet alleenlijk vond men daar, in 1631, een aantal van vijf honderd en negentien fraaije gebouwen, die, na dien tijd, nog veel vermeerderd zijn, maar ook een aanzienlijk Raadhuis, en eene Kerk, waarvan de Pastorij, door de Graaven van Holland, plagt begeeven te worden. Het aanstellen van den Pastoor stond aan de Aartsdiakens van Utrecht. De kerk zelve was gewijd aan ST. ANTHONIJ, die daar als Beschermheilig geëerd werd. Aldaar was mede eene Vikarij, die, zo wel als het Kosterschap, door die van Delft begeeven werd. Kort na de Reformatie was het getal der Roomschgezinden, te Delfshaven, zo gering, dat zij, geenen Priester kunnende onderhouden, door die van Rotterdam bediend werden.
Dan, in vervolg van tijd, is hun getal wederom zodanig toegenomen, dat zij eenen ERASMUS VAN BROEK, als den eersten na dien tijd, wederom aannamen. Tegenwoordig zijn ’er twee Priesters.
Veele noodlottigheden heeft dit Vlek, dat sommige, om deszelfs uitgebreidheid, onder de opene Steden tellen, ondergaan. In het jaar 1488, nadat de Hoekschen, onder Jonkheer FRANS VAN BREDERODE, Rotterdam ingenomen hadden, en vandaar naar Delfshaven getrokken waren, werd hetzelve in koolen gelegd; doch, door den bijstand van die van Delft, spoedig herbouwd. Geen minder nadeel leed het, in het jaar 1572. Want de Watergeuzen zig aldaar neergezet hebbende, kwam BOSSU, met zijne Spanjaarden, uit Rotterdam dezelven overvallen, en richtte ’er onmenschelijke wreedheden aan. Doch het Hof van Holland gaf, op den 29sten Julij van ’t volgende jaar, bevel om de plaats met allen vlijt vast en sterk te maken. Of ’er toen wel zo veel spoed mede gemaakt zij, als te vooren, heeft men reden om te twijfelen. Naderhand evenwel heeft de goede gelegenheid der plaatse dezelve merkelijk in welstand doen toeneemen.
Geen van alle deze onheilen was te vergelijken bij den angst, waarin de bewooners van Delfshaven gebracht werden, door den verschrikkelijken storm en watervloed van den I4den November, en daar aan volgenden nacht, van het jaar 1775, waarvan wij een naauwkeurig verhaal vinden in het II Deel van des Heeren J. H. HERING’S Bespiegelingen over Neêrlands Waternood, zijnde van den volgenden inhoud:
„Op den 14den November begon de wind des ’s morgens om vijf uuren, zig uit den zuidwesten zo sterk te verheffen, dat men tegen agt uuren reeds een zwaaren storm had. De wind in den vroegen morgenstond niet recht in het watergat zijnde, had niemant alhier vrees, dat het water zig ongemeen zoude opzetten. Maar van tijd tot tijd met groot gewelt breder uitschietende, veroorzaakten dat de straaten om negen uuren reeds onder, gevloeid waren. Het grootste gedeelte der huizen, die zig bij hooge vloeden vrij rekenden, waren op dat uur onder water gezet, zommige laage gebouwen stonden tot aan de eerste verdieping onder.
„Akelige vertooningen van vernielde thuinhuizen, heiningen, schuttingen, en drijvende geneverstukken in de haven, waren de aankondigers, van de vernieling die de eerste vloed reeds veroorzaakt had. De wind schoot op den middag breed in ’t westen, blijvende met groot gewelt aan het woeden.
„Alle de Burgers buitensdijks woonende, waren den gantschen dag, door het water, zo van den ander gescheiden, dat den eenen buur den ander niet kon bijspringen, doch ieder hoopte door de ebbe ontlasting te krijgen. Maar deze was zo gering, dat ’er zelfs bij het laagste water nog een ongemeene vloed aan de wal bleef. Dewijl ’er nu bij de ebbe zo weinig zakking gekomen was, en de wind met even groot geweld woedde, en van tijd tot tijd nog breder uitschoot, vreesde men niet zonder reden, voor een watervloed, wiens gelijke niemand beleefd had. En ook bij de uitkomste bleek, dat deze vreeze niet ongegrond was: want het water begon des avonds om agt uuren, zo hevig op te zetten, dat het meest al de branderijen, op de haven staande, indrong, en ter hoogte van vier a vijf duimen overvloeidde, zijnde die in den 'ogtendvloed nog bevrijd gebleeven; dit veroorzaakte eene aanmerklijke schaade, om dat het voorhande zijnde gedisteleerde, in extra groote kuipen in de grond staande, met overvloed van brak water besmet werd.
„Het was op dit uur, dat het werk onder de kransmuur zig begaf, waardoor het water zig een weg baanden, de straat ondermijnde, en met een ijsselijke storting de kolk ras vol zette. Om dit wel te begrijpen, behoord men een levendig denkbeeld der gesteltenisse zo der kolk als der sluizen te hebben.
„De Hoogt Zeedijk loopt door Delfshaven. Tot gerief der vaart is aldaar een spuije, die de Schie van de haven scheid. Over dezen doorvaart is een ophaalbrug, bij of onder dezen brug zijn twee sluisdeuren noordwaards, en twee even gelijke deuren zuidwaards, bij of omtrent de herberg het Melkmeisje. Tusschen deze deuren is een ruimte van twee-en-zeventig voeten lengte, en een breete van vier-en-twintig voeten. Deze ruimte bekwaam om een groote brabantsche pleit te kunnen schutten, is eigenlijk den de voorschreven spuiie. Dan heeft men de kolk; die ovaalswijze gemaakt is, lang circa drie honderd en zestig voeten, breed in het midden honderd en twintig voeten. Deze kolk dan ruim genoeg, om een aantal vaartuigen te kunnen bergen, is wederom van de haven, door twee sterke sluisdeuren gescheiden, die deze kolk voor de vloed beschutten; tot gemak der bewoonden, is over deze sluisdeuren een overgang, zijnde een draaibrug. Wanneer het water aan het vloeijen is, worden deze deuren toegezet, en daardoor de kolk voor de vloed, beschut.
Dewijl nu voor deze sluisdeuren der kolk, die extra hoog en zwaar zijn, het water ’s avonds, zo als gezegd is, buitengewoon hoog stond, en deze kolk nog wel zes voeten water meerder konde dulden, zo moest ’er noodwendig door de persing aldaar, iets droevigs voorvallen. Dit gebeurde ook, want het water ondermijnde de kransmuur, en boorde door de straat, die ze ten deele meenam, tot bij of omtrent de sloepen van de huizen aldaar gelegen, makende zig een geweldige doortogt tot aan de kolk. Aldaar veroorzaakte het een ijsselijke storting, waardoor de kolk ras zo vol werd gezet, dat de sluisdeuren bij omtrent de gemelde Herberg, meer dan twaalf duimen overliepen.
„Ieder kan zig gemakkelijk verbeelden, hoe sterk de persing in zo een hevigen vloed, op deze deuren en het werk daaromtrent gelegen, geweest is; te meer, wijl de schutplaats, hier voor beschreeven, van twee-en-zeventig voet lengte, andermaal onvoorzien was, van het nodige water, om dus het werk binnen waards, voor het geweld van buiten te onderschragen: de geenen, die, daaromtrent, den vrijen toegang hadden, beving een kille vrees, dewijl zij zagen, dat het water wel twaalf duimen hoog over de sluisdeuren, bij meergemelde Herberg heen liep. Daar uit sproot een voorzigtige waarschouwing aan de Burgers, binnendijks, of aan de Schiekant woonende, om zig bij tijds vandaar te begeeven, ter berging van hun leven, dewijl men openlijk betuigde, dat het werk bij of omtrent de voorzeide deuren in gevaar stond van zig te begeeven en een onherstelbaare doorbraak te veroorzaaken. De ontsteltenis was groot: het geloei van het vee, dat in de duisterheid den dijk opgejaagd werd, het geringe licht, het bruisschen van ’t invallend water, en het geschreeuw van allen, die ’er tegenwoordig waren, vermeerderden in alle opzigten, de naarheid van deze akelige toestand.
„De Sluiswachter, door dit onverwacht toeval verslagen en radeloos zijnde, vervoegden zig bij CORNELIS COEBURG, Wijnkoper bij de brug woonagtig, om in deze omstandigheden hem bij te springen, en waarlijk niet zonder reden: want het voorgevallene aan de kransmuur gaf gegronde oorzaak om te vreezen, dat het geene aldaar was voorgevallen, hier insgelijks zou gebeuren. CORNELIS COEBURG, na alvoorens HENDRIK HOOS aapgeroepen had, was aanstonds bereid alle nodige hulp toe te brengen, vervoegden zig ter plaatse daar het gevaar hulpe nodig had. HENDRIK HOOS, Kastelein in de gemelde Herberg het Melkmeisje, een ladder toegeworpen zijnde, schoot over dezelve insgelijks ijlings toe, om door onderling beraad en hulp, dit gevaar te voorkomen. Zonder lang te draaien begreepen deze brave Burgers de schoten op te halen, en dus doende, de schutplaats van het benodigde water, tot onderschraging van het gantsche werk, te voorzien.
„Dit werd aantonds van hun verricht, en was door de Goddelijke voorzienigheid van dat gewenscht gevolg, dat alles aan en bij den brug in staat gehouden werd. Geen minder nut deed de valling van vier duim water, welke onverwachte valling waarschijnlijk veroorzaakt werd door de inbraaken van de dijken op de Eilanden Roozenburg en Blankenburg, in Overmaze en elders, dat merklijk toebracht aan het behoud van de sluizen alhier. Want zo men eens begrijpt, dat het reeds in ’t felste der vloed was, toen ter hoogte van twaalf duimen, de voornoemde deuren overstroomt wierden; indien ’er nu nog vier duimen waters meerder bij gekomen waren, welke een magtige persing zou zulks veroorzaakt hebben; dus kwam deze onverwagte valling van vier duimen hier zeer gelukkig, vermids anders de sluisdeuren ter hoogte van twintig duimen hadden kunnen overstroomen.
„Uit dit egt verhaal volgd dan van zelf, dat het ophaalen der schoten alleen niet in staat zoude geweest zijn, dat geweld te keeren, maar dat de noodlottige ongelukken onzer nabuuren, deze plaats buiten alle verwachting zijn te stade gekomen.
„Daags na dezen vloed, zijnde den 15den November, zag men de verwoesting, die door dezelven veroorzaakt was. Bijna geen gebouw in het westen staande, was bevrijd gebleeven; van den slag van het water, heiningen, schuttingen, vensters, deuren, waren meest aan dien kant al vernielt; steenen en houten thuinhuizen om ver gespoeld, het westerhoofd ten eenemaal verwoest, en de lange houten brug, over de oude haven leggende, door de perssing uit zijn staande paalen gelicht, en ten deele weggespoeld.
„Op de schans, alwaar de meeste lustthuinen leggen, zag het ’er deerlijk uit; een ieder zag met aandoening hoe ellendig deszelfs vruchtboomen enz. geteistert waren: ja twee vischschuiten van Schiedam, waren van haare touwen losgespoeld, en gedreeven over Maaskade, in het Westland, waarvan de eene verwart raakte in een klein boschje, maar de andere wel vijftig treeden verder gedreeven zijnde, boorde door de heggen van de thuin, alwaar dezelve in het voorname gangpad, tot ieders verwondering nog een wijl tijds zijn blijven leggen, welke alles bij een genomen, zo men ligt vermoed, groote schaden veroorzaakten.”
Dan ook van dit onheil heeft men zig aldaar hersteld, en, door vlijt en naarstigheid, alles wederom in deszelfs voorigen staat hersteld.
Behalven de twee voornaame gebouwen, het Raadhuis en de Kerk, vindt men aldaar een deftig Magazijn der Oostindische Maatschappij, gebouwd aan den Scheeps-Timmerwerf van de Kamer Delft. Voortijds stond hier ook een Huis nevens eenige Pakhuizen van de Groenlandsche Maatschappij.
De Gereformeerde Gemeente is ’er zo talrijk, dat dezelve door twee Predikanten bediend word. Voorheen behoorden dezelve onder de Klassis van Schieland; doch staan nu onder die van Delfland. Ook is ’er een Stadsschool, en meer andere nodige inrichtingen tot onderhoud der noodlijdenden.
De handel der Ingezetenen van Delfshaven bestaat, genoegzaam eenig en alleen, in de zeevaart en vischvangst, en in het maaken en bereiden van het geene daar toe behoort; wordende aldaar verscheiden Haringbuizen en Zoutenvischschepen uitgerust, als ook ter versche vischvangst. Verder vindt men ’er, sedert eenige jaaren herwaards, verscheidene Jeneverstokerijën, Branderijën, twee aanzienlijke Zoutkeeten, en verder allerlei neeringen en handteeringen. ’t Geen Delfshaven grootelijks onderscheid van andere Dorpen, en waardoor het, zo als wij gezegd hebben, door sommigen, onder de opene Steden geteld wordt, is, dat aldaar eene Kompagnie Schutters is, die haaren Kapitein, Lieutenant, Vaandrig; vier Sergeanten en agt Corporaals heeft. Ook is ’er een Wachtmeester, die door de Regeering van Delft wordt aangesteld; welke Wachtmeester te gelijk Stads Kastelein is.
Behalven dezen zijn ’er; tot de Regeering, vier Commissarissen van de Wet, bij welke, als vijfde, de gemelde Wachtmeester gesteld is, om de burgerlijke zaaken te helpen waarneemen; doch hij is, als Schrijver, de minste van hun. Verder is aldaar een Substitut-Schout, een Gerechtsbode, en verscheidene Lands, Admiraliteits- en andere bedienden. Jaarlijks, ten tijde van de begeeving der kleine ampten, stellen de Heeren van Wet de gemelde vier Kommissarissen, uit de gegoedste en vreedzaamste Ingezeeten en Schutters, aan. De Kommissarissen kunnen alle jaaren hun ampt nederleggen; doch zij dienen, doorgaans, twee jaaren, terwijl ’er jaarlijks twee aanblijven, en twee afgaan, wanneer de geenen, die twee jaaren gediend hebben; twee jaaren stil zitten. In gevalle van sterfgeval van eenen dezer, geduurende den tijd van hun bestuur, wordt de plaats, door bovengemelde Heeren, vervuld; en het gebroken jaar voor vol gerekend.
Vier gewoonlijke Rechtdagen worden, jaarlijks, door Kommissarissen gehouden, ’s morgens ten tien uuren, op de eerste Maandagen in Februarij, Mei en November, en op den laatsten Maandag in de maand van Julij. In die vergaderingen zit een Heer uit de Wet van Delft voor. Op den eerstgemelden Rechtsdag bedankt hij de Kommissarissen, en bevestigt bij handtasting de aankomende in den dienst. Op deze rechtdagen geven Kommissarissen verlof van inwooning, neemen nieuwe Schutters aan en beëedigen dezelven. Ook begeeven zij alle de ampten of Officiersplaatsen in de Schutterij, en neemen toezicht op de geenen, die tot de Brandspuit vereischt worden. De voorrechten, welke deze genieten, zijn, dat zij, als Kommissarissen van de Wet, geduurende hun bestuur, boven de andere Inwooners, zitting in de regeeringsbank in de Kerk hebben, en vrij van Wacht en Stads Excijnzen zijn.
Zie BLEISWIJK, Beschrijving van Delft. Oudheden van Zuidholland, enz.