Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

Schiedam

betekenis & definitie

SCHIEDAM, eene Stad in Zuidholland, die, op haare beurt, de negende Stem uitbrengt, onder de Steden van Holland en Westfriesland, ter Vergaderinge van Hun Edele Groot Mogende. Zij legt aan, en ontleent haaren naam van het Water de Schie, boven vermeld, niet verre van de Maaze, en ongeveer een uur gaans ten Westen van de Stad Rotterdam. Van ouds voerde de Stad den naam van Nieuwendam; dit blijkt, onder andere, uit eenen Brief, gedagtekend in den Jaare 1286, waarbij, aan het Gasthuis, zekere voorregten worden afgestaan, en welke op naam van Schepenen van Nieuwendam was afgegeeven.

Ter voorkoominge van verwarringe, en vermits men, in dien tijd, verscheiden Plaatzen noemde naar het Water, aan ’t welk zij wierden aangeleid, schijnt men, vervolgens, den tegenwoordigen naam verkoozen te hebben. De Dam, van welken de Stad haaren naam ontleent, legt in het Noordwestlijk gedeelte der Stad.De juiste tijd der stigtinge van Schiedam kan met geene volkomene zekerheid bepaald worden. Waarschijnlijk moet de eerste oorsprong gezogt worden omtrent het midden der Dertiende Eeuwe. Het blijkt, althans, dat in den Jaare 1270, Heer DIRK VAN WASSENAAR Ambagt en Geregten hadt te Nieuwendamme, welke, door Vrouwe ALEID, Moei en Voogdes van Graave FLORIS DEN V, hem wierden afgekogt; als mede, dat de zelfde Vrouwe ALEID, vier jaaren daar naa, Schiedam met Stads Geregtigheden heeft begiftigd. Ook blijkt het, uit den Brief, betreffende het Gasthuis, boven aangehaald, dat de Stad, toenmaals, in den Jaare 1286, nog geen Zegel hadt. "En alsoo de poorte (leest men aldaar) sonder gemeene segel is, soo is desen brief bij de Schepenen beseegelt." Waar uit de jongheid der Stad, ten dien tijde, niet onduidelijk kan worden afgeleid. Geduurende de onlusten, welke, in vroegere tijden, deeze Gewesten beroerden, waren ook die van Schiedam, dikmaals, in de noodzaaklijkheid, om aan dezelve deel te moeten neemen. Men roemt het bedrijf der Schiedamsche Vrouwen, ter gelegenheid als de Vlamingen, in den Jaare 1302, binnen de Stad merkelijken overlast begingen. Yverig voor de vrijheid en den opkoomenden bloei haarer Stad, stonden zij haaren mannen trouwhartig bij, in het verjaagen deezer rustverstoorders.

Meer dan eens raakte de Stad in twist met de Heeren VAN MATENESSE, over de naauwkeurige bepaaling van Grondgebied. De oneenigheden namen een einde, door aankoop, ten behoeve van Schiedam, van zekere gedeelten der Heerlijkheden van Matenesse en de Ketel. In den Jaare 1483, wanneer die van Schiedam in overleg namen om hunne Stad te versterken, hadden ze daar toe noodig den grond van twee boomgaarden, aan de toenmaalige Vesten gelegen, en toebehoorende aan Heere WOUTER VAN MATENESSE, als leenroerig aan de Graaflijkheid van Holland. Diensvolgens schreef de Aardshertog MAXIMILIAAN, als Voogd van Graave PHILIPS, aan het Hof van Holland, om deszelfs medewerking ter verkrijginge van den gemelden grond, mids aan den Heere VAN MATENESSE daar voor zouden worden toegeleid zo veele Renten op de Stad Schiedam, als de boomgaarden waardig zouden geschat worden. Op den tweeden Junij des gemelden jaars wierdt, ten overstaan van Gelastigden van het Hof, de koop geslooten, en daar bij, aan den Heere VAN MATENESSE en deszelfs erfgenaamen, toegeleid een jaarlijksche Rente van vierentwintig Ponden Hollandsch tot dertig Grooten Vlaamsch.

Geduurende den tweespalt der Hoekschen en Kabeljaauwschen, hieldt Schiedam de zijde der laatstgenoemden, die geoordeeld wierden, omtrent ’s Lands en der Ingezeetenen Vrijheden en Voorregten, minder gunstige denkbeelden te voeden. ’t Is bekend, hoe Jonkheer FRANS VAN BREDERODE, hoofd der Hoeksgezinden, zich te Rotterdam hadt gevestigd. De Roomsch-Koning MAXIMILIAAN, om de gemelde Stad het beleg willende slaan, en, ten dien einde, door gantsch Holland, eenen heirvaart hebbende doen uitschrijven, deedt een aanzienlijk aantal Poorters van Hollandsche Steden, met naame van Haarlem, Delft, Leiden en Amsterdam, binnen Schiedam verzamelen. ’t Was, bij deeze gelegenheid, om dit, in ’t voorbijgaan, aan te merken, dat de Amsterdammers, in de maand Februarij des Jaars 1489, in de Stad Schiedam, met het Voorregt begiftigd wierden, om zijne Roomsch-Koninklijke Kroon boven het Wapen hunner Stad te mogen voeren. Intusschen hadt de Heer VAN BREDERODE eenen aanslag ontworpen, om het Kabeljaauwsgezind Schiedam, bij verrassing, in te neemen. Behalven de gemelde Poorters van Hollandsche Steden, lagen in onze Stad Ruiters en Knegten in Bezetting, voor ’t meerendeel behoorende tot de vreemde Krijgsbenden, die, onlangs, Hoorn geplonderd en Haarlem gedreigd hadden; ongebonden van aart, en die een kwaad hart toedroegen aan de Burger-Schutters, welke zij dikmaals met scheldnaamen en verwijtingen bejegenden: zo dat men, zomtijds, van woorden tot daadlijkheden voortsloeg. De Heer VAN BREDERODE stookte deezen twist, en wist, door groote belofte aan de vreemde Krijgsknegten, met welke hij heimelijk verstand hieldt, de toezegging te verwerven, om de Stad in zijne handen te leveren. Ten dien einde zoude BREDERODE, op zekeren bestemden tijd, zich derwaarts begeeven, en een Wapenkreet of geschreeuw de leuze tot den aanval zijn.

De vreemde Knegten, wien de handen na plondering en buit jeukten, door zeker geschreeuw misleid, begonnen den aanval een uur te vroeg, en terwijl BREDERODE, van Rotterdam nog in aantogt was. In den avond, ten acht uure, deeden de vreemdelingen den eersten aanval op den Herberg of het Huis, alwaar de Baniere van Haarlem uitstak, en de Poorters dier Stad gehuisvest waren. Doch deeze moedige Burgers, geholpen door die van Leiden, en gezamentlijk aangevoerd door WILLEM VAN BOSCHHUIZEN, Baljuw van Rhijnland, kweeten zich zo dapper, dat ze veelen der omgekogte aanvallers op de plaats nedersabelden, anderen ter Stede uit dreeven, en een goed deel gevangen namen. Midlerwijl naderde BREDERODE de Stad; doch vernomen hebbende, dat de kans verkeeken was, trok hij te rug, in zijnen aftogt het Dorp Overschie bemagtigende; om ’t welk te herneemen, die van Schiedam, kort daar naa, eene vrugtlooze onderneeming deeden. Andermaal smeedde BREDERODE, kort daar op, eenen toeleg op Schiedam; doch die, even als de voorgaande, vrugtloos afliep.

Op den tweeëntwintigsten Februarij des Jaars 1493 verkreegen die van Schiedam, van den Roomsch-Koning MAXIMILIAAN, tot onderhoudenisse van de Haven en tot vordernisje van de Stad, zekere Landuitgors en Schorre, uit de Rivier de Maaze aangewassen, leggende tusschen die Rivier en de Stad, het Frankenland genaamd; voor deeze vergunning moest de Regeering zekere Erfpagt betaalen. Twee jaaren daar naa verleende de zelfde MAXIMILIAAN, aan de Stad, over het gemelde Frankenland, een volkomen gezag, regtsgebied en beregting, zo wel in ’t hooge als in ’t laage, in de zelfde uitgestrektheid en maate, als de Hollandsche Graaven, tot dien tijd toe, aldaar geoeffend hadden. Volgens Octroij van Vrouwe MARIA VAN BOURGONDIE, van den drieëntwintigsten Maart des Jaars 1476, was het getal der Vroedschappen bepaald op eenëntwintig, en daar bij vergund, om uit hun midden te mogen kiezen, alle jaaren, twee Burgemeesteren, en twee Thesauriers, en dat de Baljuw de zeven Schepenen zoude aanstellen. Keizer KAREL DE V, als Graaf van Holland, maakte hier in eenige verandering. Hij beval, op den dertienden Januarij des Jaars 1537, dat het getal der Vroedschappen tot vierentwintig zoude vermeerderd, en door dezelve eene Benoeming zoude gemaakt worden, van vier tot Burgemeesteren en veertien tot Schepenen; uit welk getal, vervolgens, de Graaf of deszelfs Stadhouder twee tot Burgemeesteren en zeven tot Schepenen zoude verkiezen. Voorts, dat indien een der Burgemeesteren of der Schepenen binnenstijds overleedt, de Baljuw, uit de laatstgemaakte Benoeming, eenen anderen zoude verkiezen of in den eed neemen.

En eindelijk, indien een der Vroedschap storf, zouden de overige Vroedschappen, aan den Graave, of deszelfs Stadhouder, een drietal ter hand stellen, om uit hetzelve de openstaande plaats te vervullen. Op het Privilegie van Vrouwe MARIA, wierdt aldus, door zijne Keizerlijke Majesteit, geen geringe inbreuk gemaakt. In de maand November des Jaars 1556, verleende PHILIPS DE II, onder andere Steden, ook aan Schiedam, het Voorregt, om tot zestig Guldens te wijzen bij arrest: invoege bij vonnis der Stad, de somme van zestig Guldens niet te boven gaande, niet zoude kunnen geappelleerd worden; welk Octroij, vervolgens, bij het derde Artikel van de nadere Ampliatie der Instructie van den Hove van Holland, gedagtekend den vierëntwintigsten Maart des Jaars 1644, tot de somme van honderdvijftig, en nogmaals, bij Plakaat van Hun Edele Groot Mogende, de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland, van den vijfden Maij des Jaars 1674, tot driehonderd Guldens is verhoogd.

Gelijk elders, in de Nederlanden, dus ging ook, al vroeg, te Schiedam het licht der Hervorminge op. SALOMON VAN DER HOEVEN, Baljuw der Stad, om dat hij de meer gezuiverde leerbegrippen was toegedaan, moest, in den Jaare 1560, zijne dus genaamde, ketterij boeten met verlies van zijn Ampt en eene zevenjaarige Gevangenisse op de Voorpoort van Holland, in 's Graavenhage. Sedert, ’t zij door de vlugt, of op eenige andere wijze, zijne vrijheid bekoomen hebbende, rustte hij een Schip uit, hielp, daar mede, onder de Watergeuzen, de Stad Brielle bemagtigen, en vondt, in ’t einde, zijne vrijheidsliefde beloond, met het Baljuwschap van 's Graavenhage. Naa het bemagtigen van den Briel, gevolgd van dat van Delfshaven, lag Schiedam ’t eerst aan de beurt, als wordende hetzelve genoegzaam ingeslooten gehouden; te meer, zints ook de Stad Delft Staatsche Bezetting hadt ingenomen. Zonder slag of stoot ging Schiedam in ’s Prinsen belangen over, naa dat de Hertog VAN ALVA de Spaansche Bezetting daar uit geligt hadt, om dezelve tot de belegering van Bergen in Henegouwen te gebruiken. De Heer PHILIPS VAN MARNIX, Heer van St. Aldegonde, voerde ’er, van ’s Prinsen wegen, in het volgende jaar het bevel. Naa het overgaan der Stad tot de Staatsche zijde, begon men ’er ook, op staanden voet, op de belangen van den Hervormden Godsdienst bedagt te zijn. Het Krijgsvolk van BARTHOLD ENTES hadt reeds eenen aanvang gemaakt van het beeldenstormen.

Nog vóór het einde des Jaars 1572 verzogten de Hervormden, aan den Prinse VAN ORANJE, dat de Kerken, van de nog overgebleevene beelden, geheel mogten gezuiverd worden. Van den zelfden kant kwam aan Zijne Doorluchtigheid een verzoek om onderhoud der Predikanten, uit de Geestlijke goederen der Stad. Hier over ontstondt eenig geschil, waar van de afloop ons niet gebleeken is; dit wel, dat de Hervormden, zedert, in het ongestoord genot der oeffeninge van hunnen Godsdienst zijn gebleeven; als mede, dat WILLEM DE I, al vroeg, bevel gaf tot het onderhoud van twee Predikanten, uit de Geestlijke Goederen, uit welke zij, jaarlijks, vierhonderd Jakobs-Guldens, moesten trekken. Van dollen Godsdienstijver, kort naa de bekoomene vrijheid, zag men, in onze Stad, eerlang, een aanstootelijk voorbeeld. Zekere GERRIT JAKOBSZOON VAN VLAARDINGEN, Roomsch Priester, meer dan zestig jaaren oud, hieldt, naa de nederlaage van ’t Roomsch Geloof, zijn verblijf nog binnen Schiedam. Eenige baldaadige Soldaaten kreegen hier van de lucht, in de maand Februarij des Jaars 1574. ’t Zij uit eigen beweeging, of door opstooking van anderen, vallen ze, in zekeren nacht, in ’s Mans huis, slaan en mishandelen hem wreedaartiglijk, en laaten hem voor dood leggen. Hij bekwam, nogthans; en, ’s anderendaags, met een Schuitje, na Delft gevoerd zijnde, overleedt hij aldaar, aan zijne wonden, naa verloop van weinige dagen.

In de maand Augustus des Jaars 1574 openden die van Schiedam hunne Sluizen, om, door de overstrooming der Landen, het ontzet der belegerde Stad Leiden te helpen bevorderen. Omtrent anderhalf jaar laater, te weeten op den zevenëntwintigsten Januarij des Jaars 1576, kogten Burgemeesters en Regeerders, in den naame en ten behoeve der Stad, van de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland, het Baljuw- en Schoutampt, nevens een jaar Tollen van de Varken- en Paerdenmarkten der Stad. Drie maanden daar naa bewilligde Schiedam in de Unie of nadere vereeniging tusschen Holland en Zeeland, en gaf last aan KORNELIS JAKOBSZOON FABRY, om dezelve, van Stadswegen, te ondertekenen. Soortgelijk een last wierdt, op den vijfden Julij des Jaars 1581, opgedraagen aan BARENT PETERSZOON, Burgemeester, LEENDERT JORISZOON BEYS, Vroedschap, en Mr. WILLEM VAN DER MEER, Pensionaris, ter gelegenheid van de Opdragt der hooge Overheid van den Lande van Holland aan Prinse WILLEM VAN ORANJE. Het voorgevallene te Zutfen en Deventer, in den Jaare 1586, veroorzaakte, ginds en elders, merkelijk wantrouwen op het bewind van den Engelschen Landvoogd, Graave VAN LEICESTER. Ter verhoedinge om niet eveneens, door verraad, in de handen der Spanjaarden geleverd te worden, verzogten en verkreegen die van Schiedam, van ’s Lands Staaten, verlof, om, ter hunner verzekeringe, honderd Waardgelders te mogen aanneemen.

Omtrent deezen tijd was het onzinnig begrip, wegens het aanweezen van Heksen, Toverkollen en Waarzegsters, ook tot onze Stad doorgedrongen. Gelukkig indien dit wangevoelen geene verdere uitwerking hadde gedaan, dan om te dienen tot een voedzel van angstig bijgeloof. Maar, tot oneere van Schiedam, stroomde, ’t eenigen tijde, binnen deszelfs muuren het onschuldig bloed van zommige rampzaligen, welke onder verdenking van Duivelskunstenaarije vielen, of wier gekrenkt harssengestel of verdorvene verbeeldingskragt hen deedt gelooven, dat ze, met het aangetijde vermogen, met ’er daad begaafd waren. Vijf Vrouwspersoonen, bij vonnis van den vijfentwintigsten Maij des Jaars 1585, veroordeeld om gepijnigd te worden, beleeden, met den Duivel een verbond aangegaan, en, uit kragt daar van, toverij gepleegd te hebben, tot beschadiginge van menschen en beesten. In gevolge dier bekentenisse wierden twee dier ongelukkigen leevende, en twee andere, naa alvoorens geworgd te zijn, verbrand: de vijfde wierdt in de Gevangenisse geworgd gevonden. Behalven deeze Toverkollen, van de ergste soort, vondt men, onder de Schiedamsche Wijven, veelerhande Waarzegsters, en zo genaamde Teemsdraaisters, die, uit het draaien van een Teems of Zeeve, goed geluk wisten te zeggen.

Alle deeze wierden uit de Stad gebannen. Eene der gewaande Duivelskunstenaaressen, in het einde van het Jaar 1590, gevangen zittende, wierdt, in den Kerker, verworgd gevonden. Op rekening van den boozen Geest wierdt dit feit gesteld, en het Lijk der rampzalige, diensvolgens, waardig gekeurd om tot asch verbrand te worden. De volvoering van dit belachelijk Vonnis geschiedde in de maand Februarij des Jaars 1591. Gelukkiger, voor de belang hebbende, was de uitslag van soortgelijk eene beschuldiginge, in den Jaare 1592, ingebragt tegen zekere MARYTJE ARENDS, Huisvrouw van JAKOB ADRIAANSZOON, die, om gewaande Toverij, in hegtenis was genomen. De Baljuw der Stad, MELCHIOR WILLEMSZOON VAN WELHOEK, nevens den Prokureur Generaal, veroordeelden haar om verbrand te worden.

Van dit Vonnis beriep zich de ongelukkige op het Hof; ’t welk, vervolgens, op den negenentwintigsten Februarij des Jaars 1592, een Vonnis streek, volgens ’t welk de gemelde MARYTJE ARENDS tot scherper onderzoek of den Pijnbank moest gebragt worden. Doch dit Vonnis hadt insgelijks geenen voortgang; naa nog ruim drie maanden zittens, wierdt het, volgens uitspraak van den Hoogen Raad, vernietigd, de Gevangene op vrije voeten gesteld, en de Baljuw van Schiedam, nevens den Prokureur Generaal, verweezen in de kosten. Indien al van Toverije, men hoorde, zedert, niet meer van het vangen en straffen van Toverkollen, door de Regeering van Schiedam.

In den Jaare 1650 verleenden de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland aan de Stad Schiedam het Octroij, volgens ’t welk de vierentwintig Vroedschappen, voortaan, in plaats van twee, drie Burgemeesteren zouden mogen stellen, voorts haare eigen Schepenen verkiezen, en de openvallende Vroedschapsplaatzen vervullen. Diensvolgens moesten de Vroedschappen, op den laatsten April, vergaderen, en vervolgens inleveren geslootene briefjes, inhoudende de naamen van zes, veertien en drie Persoonen, om, bij de meerderheid, uit dezelve verkoozen te worden, drie tot Burgemeesteren, zeven tot Schepenen, en één tot Vroedschap, indien ’er eene Raadsplaats open stondt. De gekoozenen zouden, voorts, den gewoonlijken Eed doen, in handen van den Baljuw, of, bij diens afweezigheid, in handen van de Oudste Vroedschap, mits dezelve geen Burgemeester of Schepen ware. Dus herkreeg de Stad Schiedam het regt van eigen Regeeringsbestellinge, ’t welk zij, vóór de regeering van Keizer KAREL DEN V, bezeeten hadt, doch, door dien Vorst, ingevolge zijner heerschzuchtige bedoelingen, merkelijk besnoeid wierdt. Het laatstgemelde Oktroij wierdt, in den Jaare 1704, door ’s Lands Staaten, nader bekragtigd, doch het getal der Vroedschappen op twintig verminderd. Bij de Regeeringsverandering van de Jaaren 1747 en 1748, gelijk bekend is, is hier omtrent verandering voorgevallen, en aan Zijne Hoogheid het regt van bestellinge opgedraagen.

Merkelijke beweeging ontstondt ’er, in den Jaare 1672, te Schiedam, om de verheffing van Prinse WILLEM DEN III te bevorderen. De Vroedschap WILLEM NIEUWPOORT, welken wij, in een afzonderlijk Artikel, nader hebben leeren kennen, verdagt van ’s Prinsen bevordering te willen tegenhouden, wierdt door het gemeen gevat, en smaadelijk gehandeld. Men dreef het stuk door, en liet, wel haast, de Oranjevlag van den Toren waaien. In den befaamden twist, over de werving van zestienduizend Man Krijgstroepen, in den Jaare 1684, was Schiedam de eenige Stad, welke de zijde van Amsterdam hieldt; zij deedt eene Aantekening ter Staatsvergaderinge, bij welke zij verklaarde, "het besluit op de werving te houden voor nietig en kragteloos, als tegen het aloude gebruik genomen zijnde; protesteerende, wijders, van al het onheil, welk ’er, in tijd en wijle, uit zoude kunnen rijzen, en de toestemming niet kunnende geeven, dat het ter algemeene Staatsvergaderinge zoude worden ingeleverd." Eindelijk tekenen wij nog aan, dat de burgers van Schiedam, even als van andere Steden, geduurende de Jaaren 1747 en 1748, hunnen ijver betoonden in het opstellen en ter tekeninge aanbieden van Verzoekschriften, over burgerlijke bezwaaren, hoewel men ’er laater, dan in eenige andere Steden, daar van eenen aanvang maakte. De uitslag was hier de zelfde als elders, ’s Prinsen Gemagtigden ontsloegen ’er de gantsche Regeering, doch herstelden dezelve wederom, op één Lid na, ’t welk van zijnen post verlaaten bleef. Tevens wierdt het getal der Vroedschap wederom op vierentwintig vermeerderd. Wat ’er, geduurende de jongstverloopene jaaren, vóór en ten tijde der Omwentelinge van den Jaare 1787, te Schiedam is voorgevallen, is nog heden, bij eenen iegelijk, in versche geheugenisse.

Op dit historisch berigt, zullen wij nu eene meer bijzondere beschrijving der Stad laaten volgen. Schiedam heeft vier Poorten; zij zijn de volgende: de Rotterdamsche, de Overschiesche, de Vlaardinger en de Ketel-Poort; de twee laatste leggen digt bij malkander, in het Noordwestlijk gedeelte der Stad. Van de oude Muuren, welke eertijds de Stad, bij wijze van Vestingwerken, omringden, vindt men alleen een overblijfzel in een ouden Toren. Thans legt Schiedam binnen een Aarden Wal beslooten, langs welken verscheiden fraaie steenen Koornmolens zijn gebouwd. In eene ongedrukte Beschrijving van Schiedam, ons, door eene gedienstige hand, op eene verpligtende wijze, medegedeeld, en uit welke wij verscheiden bijzonderheden, de Historie der Stad betreffende, ontleend hebben, leezen wij, dat, in den Jaare 1515, het getal der Huizen op vierhonderd tweeënzeventig wierdt begroot; ’t welk, zedert, tot dertienhonderd achtenzeventig zoude zijn aangegroeid. Het getal der Ingezeetenen wordt op achtduizend begroot. Het Stadshuis, hoewel niet zeer groot, is een fraai Gebouw, voorzien van de noodige Vertrekken, onder welke men ’er eenige ontmoet, die zeer zindelijk zijn betimmerd.

Onder het Stadshuis plagt men, eertijds, de Waag te houden; doch dezelve is, in laatere tijden, elders verplaatst, en thans een afzonderlijk gebouw; het staat bezijden den Toren der Kerke. Even als in andere Steden, plagt men, van ouds, ook hier eene Doele te hebben; zij is nog in weezen, doch, even als elders plaats heeft, onder de gedaante van een aanzienlijken Herberg. Bijkans vijftig jaaren geleeden is dezelve merkelijk vertimmerd en vergroot. Voorts heeft men ’er een Latijnsch School, eene Beurs, Vleeschhal en Vischmarkt. ’Er is niet meer dan ééne Kerk, ten dienste der Nederduitsche Hervormden; zij staat aan eene ruime Markt of Plein, niet, verre van het Stadshuis, en, na genoeg, in het midden der Stad. Het was, eertijds, eene Parochiekerk, aan JOANNES den Dooper toegewijd. Het is een oud, groot en deftig Gebouw, pronkende met een hoogen Toren, en, van binnen, met een fraai Orgel, in deeze Kerk zag men, eertijds, eene pragtige Kapél, en, in 't midden van dezelve, eene marmeren Graftombe, onder welke de H.

LUIDWINA, of LIDEWYN, begraaven was. Deeze befaamde Santinne was te Schiedam gebooren, in den Jaare 1380, en in het Jaar 1433 aldaar overleeden. Zeer vermaard was deeze Maagd, bij haar leeven, en lang naa haar overlijden, om haare heiligheid, zagtmoedigheid, lijdzaamheid en andere goede hoedanigheden. De berugte Prediker JAN BRUGMAN, en de beter vermaarde THOMAS à KEMPIS, hebben haar leeven en daaden beschreeven. Zie verder het Art. LUIDWINA, Deel XXII bladz. 168. Vier Predikanten neemen, te Schiedam, het gewijde dienstwerk waar; zij behooren onder de Klassis van Schieland.

Behalven de Nederduitsche, vinde men hier ook eene Gemeente van Walsche Gereformeerden; doch deeze hebben geene afzonderlijke openbaare Kerk, maar verrigten hunnen openbaaren Godsdienst, in eene ruime Zaal van het Gasthuis, tot eene predikplaats bekwaam gemaakt. De niet zeer talrijke Gemeente wordt door éénen Leeraar bediend. Vreemd is het, en wij kunnen de reden niet bevroeden, dat wanneer de Remonstranten, in den aanvang deezer Eeuwe, naamelijk in de maand Junij des Jaars 1705, aan de Regeering, om verlof verzogten tot het stigten eener Kerke, dit aanzoek, naa twee maanden beraads, wierdt afgeslagen. Men vondt hier, voormaals, eene Doopsgezinde Gemeente. Om het verminderende getal van Leden, vervoegden zich deeze aan de Gemeente dier Gezinte te Amsterdam, haare Vergadering houdende bij het Lam en den Toren, en droeg haare Predikplaats en andere Kerkelijke goederen aan dezelve op, mids de nog overgebleevene Leden, indien zij tot armoede vervielen, uit dezelve zouden onderhouden worden. De Leeraar wierdt voor eene bepaalde somme afgekogt.

Dit viel voor in den Jaare 1748. De Kerk bleef de eigendom der Amsterdamsche Gemeente, tot in den Jaare 1756, wanneer zij, voor de somme van twaalfhonderdvijftig Guldens, wierdt verkogt. Eindelijk heeft men ’er twee Statiën van Roomschgezinden; de eene behoort tot de Gezinte der Jansenisten. In de Roomsche tijden hadt men, te Schiedam, twee Nonnenkloosters. Het eerste, aan S. URSULA gewijd, en waar in men volgens den derden Regel van S.

FRANCISCUS leefde, wierdt gebouwd in den Jaare 1424; doch, kort daar naa, geheel zijnde afgebrand, in den Jaare 1429 verplaatst na het Dorp Ketel, in Schieland gelegen. Het tweede, zijnde een Klooster van Augustijner-Nonnen, voerde den naam van S. Annaas-Konvent. Wijders hadt men ’er een Gasthuis, ’t welk van S. JAKOB den naam ontleende, en een Bagijnhof; deeze beide Gestigten zijn nog in weezen. Het Gasthuis is ouder dan de Stad.

In de boven aangehaalde onuitgegeevene Beschrijving van Schiedam leezen wij, dat volgens uitspraak van Schepenen van Schiedam, toen nog Nieuwendam genaamd, van den Jaare 1286, het St. Jacobs-Gasthuis zal hebben het beste kleed van de Poorteren, 't zij dat die binnen of buiten de poorten sterven. Wijders heeft men ’er nog een Oude-Mannen-Proveniershuis, een Weeshuis, een Pesthuis, en een Vrouwen-Tugthuis. Even buiten de Overschiesche Poort, aan de Schie, staat een fraai Proveniershuis, in ’t welk Mannen en Vrouwen den kost kunnen koopen.

De Regeering van Schiedam bestaat uit een Hoofdschout of Baljuw, drie Burgemeesteren, zeven Schepenen en twintig Vroedschappen. Uit de meer dan eens gemelde ongedrukte Beschrijving, hebben wij, boven, de veranderingen, in het getal der onderscheidene Regenten, van tijd tot tijd, voorgevallen, aangetekend.

De Ingezeetenen van Schiedam waren, van ouds, vermaard, wegens hunne zuinigheid, naarstigheid en andere goede hoedanigheden. De bekende PIETER OPMEER, in zijne Historie der Hollandsche Martelaaren, geeft des een verslag, welk veelen onzer Leezeren, vleien wij ons, hier met genoegen zullen aan treffen. "Indien ’er, dus schrijft hij, eenig volk is onder de Batavieren, welker zuinigheid ook aan PAULUS JOVIUS is bekend geweest, en hetwelk de voordeelen van de spaarzaamheid verstaat, zo zijn het vooral, mijns oordeels, de Schiedammers: want hunne deunigheid in 't besnoeien van alle onkosten is al van ouds geroemt door het gemeene spreekwoordt : Schiedammertje droogbroodt. De Ingezetenen zijn vernuftig, en vijanden van de ledigheit; de Vischers zwerven doorgaans met hunne schepen op Zee, en begeven zich zeer naarstig tot den Haringvangst, en vele van hen drijven sterken Koophandel. De voornaamste bezigheit der Vrouwen is netten te breien en te verstellen: de kinderen worden meest aan het hennip draaien gezet, ja de jonge jeugdt wordt van ’t spinnewiel niet verschoont, of wordt aan eenig ander werk gezet. Dewijl men dan aldaar niemandt ledig ziet lopen, zo ziet men ’er ook niemandt van huis tot huis gaan bedelen. Zij leven doorgaans van wei of getapte melk, en van pekelharingen en van bokkingen, of van gezouten vleesch of visch, die zij in hunne kelders bewaren. Het gebeurt zeer selden, dat zij bij malkanderen goed cier maken, of hun hert met eeten en drinken eens ophalen: men zou zweren, dat zij de wijze van huishouden, de zorgvuldigheid en den naarstigheit, van de mieren geleert hebben.

Ook zijn de Schiedammers ten tijde van onze Voorvaderen berucht geweest door hunne getrouwigheit aan den Roomschen Koning MAXIMILIAAN, wanneer dezelve FRANS VAN BREDERODE, die Rotterdam bemachtigt hadt, gewapenderhandt vervolgde. Ter gedachtenisse van deze getrouwigheit plagt men den 14 Februarij een plegtigen ommegang te houden. Maar dat deze stadt geene geleerde mannen voortgebragt heeft, daar het den Ingezetenen nochtans aan geen verstandt ontbreekt, dat moet hunne deunigheit voornamentlijk geweten worden, en ten dele ook daar aan, dat zij groter achting hebben voor eene uitstekende vroomheit en deugdzaamheit, dan voor eene uitmuntende geleerdheit." Dus verre het berigt van OPMEER; welk, dat het tegenwoordig gedrag der hedendaagsche Ingezeetenen van Schiedam, daar mede, in allen opzigte, niet overeenstemt, bij alle verstandigen, die het heil hunner geboorteplaatze zoeken, hartelijk betreurd wordt. In fraaie rijmklanken zong, weleer, de Edele KONSTANTYN HUIGENS den lof van Schiedam in de volgende dichtregels.

"Twee stromen scheiden mij van ’t achterleggend landt,

De derde sluit de ring, en geeft ze bei de handt:

In ’t midden staat mijn stoel op wel gesteunde stijlen,

Daar oeffene ik mijn jeugdt op ’t nodig hennip kwijlen,

En ’t ruggeling gespin; die rekt haar spinsel uit

Tot daar het ligt en digt de haringbuit besluit,

En ’t mijnent binnen sleept, van daar hij met mijn’ brieven,

Nog eens ter Zee geraakt de Wereldt gaat gerieven:

Die mij klein Rotterdam en groot Delfshaven noemt,

Heeft niet te laag gelaakt, heeft niet te hoog geroemt."

Elk weet, hoe met het algemeen verloop der Haringvisscherij, en daar mede verknogte werkzaamheden, ook te Schiedam, dit middel van bestaan zeer aanmerkelijk is verminderd, zo niet geheel verdweenen. Op verre na kan 't getal der schepen, welke van hier ter Zee vaaren, geene honderd haalen, hoe veelen men ’er, omtrent het einde der Zestiende Eeuwe, telde. De Korenhandel, en vooral ook de Korenwijn- of Geneverstookerij, is eene voornaame bron van bestaan voor een goed aantal Schiedammers. Men verzekert ons, terwijl wij dit schrijven, dat ’er, met weinig minder dan tweehonderd Ketels, thans nacht en dag gestookt wordt.

Ondanks het geen PIETBR OPMEER, in de boven aangehaalde woorden, zegt van den geringen prijs, op welken de Geleerdheid, eertijds, te Schiedam wierdt geschat, heeft, egter, de Stad etlijke beroemde Mannen voortgebragt. Met lof vinden wij gewag gemaakt van GERARDUS SCIDANUS, of GERRIT VAN SCHIEDAM, gestorven in den Jaare 1443. Hij was Prioor van de Karthuizers der Apostelen bij Luik, naa, alvoorens, in zijn Vaderland, het Huis van S. GEERTRUID bestuurd te hebben. TRITHEMIUS, die hem, verkeerdelijk, GERARDUS STREDAMUS, van Stredam, noemt, geeft eene Naamlijst van ’s Mans naagelaatene Schriften. Behalven deezen, vinden wij ook vermeld MARTINUS VAN SCHIEDAM, als een Man van geleerdheid, en Schrijver van een Boek over de Geestlijke Verrukkingen, de Spiritualibus ascensionibus; ’t welk, egter, nooit gedrukt is, maar, in Handschrift, in de Boekerij te Utrecht wordt bewaard.

Uit de ongedrukte Beschrijving van Schiedam, hebben wij, boven, reeds aangetekend, dat de Stad hoog en laag Regtsgebied oeffent over het dus genaamde Frankenland. Wijders is de Stad eigenaares van verscheiden Ambagtsheerlijkheden; zij zijn de volgende: Oud- en Nieuw Matenes, Nieuwland, Korteland en 's Graaveland; voorts, van Hoogvliet, Pernis en Portugaal, in het Land van Putten gelegen, gekogt, van de Staaten van Holland, voor zevenëndertigduizend Guldens, en, eindelijk, in het zelfde Land, van Oud- en Nieuw-Engeland, voor welke zij achtendertigduizend Guldens heeft betaald.

Schiedam heeft twee Wapens. Het eerste bestaat uit een Zwarten recht opstaanden Leeuw, langs de slinkerzijde van zijn lichaam gedekt met eene gekartelde Dwarsbaar of Stok, van rood en wit, op een gouden Veld. Het tweede Wapen zijn drie gekoleurde Zandloopers, twee boven, en één beneden, insgelijks op een gouden Veld. Het eerste is het tegenwoordige Wapen van Schiedam; het ander heeft het reeds gevoerd, toen het nog Nieuwendam genaamd wierdt, vóór het Jaar 1310. Men wil dat het zijnen oorsprong zoude ontleenen van de naauwkeurigheid der Schiedammers, in het waarneemen van Eb en Vloed, en alzo om op bestemde tijden in Zee te steeken en van daar te rug te keeren. De Leeuw zou een Zinnebeeld van hunne sterkte en kragt zijn.

Uit eene Onuitgegeevene Beschrijving van Schiedam; Tegenw. Staat van Holland; enz.

< >