Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

ABCOUDE of Abkoude

betekenis & definitie

bij verkorting Abcou genaamd, is een aanzienlijk en vermaard Dorp, gelegen aan de Vaart tusschen Utrecht en Amsteldam, vijf uuren gaans van de laatstgenoemde stad; doch, als een Ambachtsheerlijkheid, behoorende onder ‘t Sticht. Zeer vermaard is dit Dorp, door de beroemde Paardemarkt, die aldaar, Jaarlijks, in de maand Augustus, gehouden word.

Hoewel de omliggende grond zeer moerassig is, vind men 'er, nochtans, zeer goede weijlanden. Wegens den naamsoorsprong, vind men verscheidene geslachten. Zommigen leiden den naam af van de Chauchers, of Cauchen, welke alhier hunne woonplaats zouden gehad hebben. Anderen getuigen, in zeer oude Brieven, geleezen te hebben, dat de naam deezer plaatze zou geweest zijn Abscou, volgens hen zo veel betekenende als Abtskouw, om dat ’er eertijds zou geweest zijn een Kouw of Klooster, en dat een Monniken-Convent, voor eenige Eeuwen, een Kouw of Kooij plagt genaamd te worden. Anderen, wederom, geeven aan deezen naam eene bijzondere betekenis; zij zeggen, dat zekere Abbichje, of Abbinchje, een snood booswicht, hier te lande, met zijn diefachtig gezelschap, toen het land nog woest en boschachtig was, zijn Kouw of Spelonk gehad hebbe; en dat deeze plaats, van dien tijd af, den naam naar deeze Roovers en Moordenaars, Abbichjes-Kouw, zou gekregen hebben. Wat het Bosch aangaat, zie daar van onder Amstelland.

In de Oorlogen, tusschen Holland en ‘t Sticht van Utrecht, menigvuldig gevoerd, heeft dit Dorp en Slot veele veranderingen en rampen ondergaan; die van ‘t Jaar 1672, waren geenzins de minste van dezelve, gelijk wij, onder ‘t geslacht van Abcoude, nader zien zullen.

Ten Noordwesten van ‘t Dorp, ligt het Abcouder-Meer, een waterplas van omtrent 150 Roeden in ‘t vierkant, en zeer vischrijk.

Het Slot, welk deezen naam draagt, was oudtijds een der sterkste Sloten in dien oord, en reeds, in ‘t Jaar 1268, bekend en verwoest; doch naderhand weder opgebouwd.

Om alle herhaaling, zo veel mogelijk, te vermijden, zie hier, wat ’er van ‘t Geslacht van Abcoude gezegd word; de Historie van het Dorp, de Ambachtsheerlijkheid en het Slot is in dit verhaal begreepen. Schoon het geslacht zelve overlang is uitgestorven, kunnen wij niet voorbij, ’er melding van te maaken, dewijl verscheiden Heeren uit hetzelve, in de Utrechtsche Oorlogen, ons dikmaals zullen voorkomen. De eerste, welken wij genoemd vinden, was:

WILLEM, Heer van Abcoude en Wijk, welke geleefd heeft in ‘t Jaar 1080. Daarna vind men gemeld HENDRIK VAN ABBEKENWALDE, zo als het, in de Kerkelijke Oudheden, volgens Beka, genaamd word, op ‘t Jaar 1086, volgens een Brief van Bisschop Coenraad van 1085. Onzeker is het, uit welk geslacht deeze afkomstig zijn. Dit is bekend, dat de laatere Heeren van Abcou zijn afgedaald uit den alouden stam der Heeren van Zuylen, welke reeds in de twaalfde Eeuw gebloeid hebben. De eerste, die ons hier van voorkomt, is:

SWEDER VAN ABCOU, (na dien tijd gezegd Sueder van Apekewouden) Ridder. Hij leefde in de dertiende Eeuw en werd, met Sweder van Bosinchem, door Heer Hendrik van der Lekke, in ‘t Jaar 1268, aan ‘t Kappittel van St. Marie te Utrecht, tot borge gesteld, wegens ‘t Gericht en de Tins van Lopick; gelijk blijkt uit een brief, die aldaar bewaard word, en met zijn Zegel bekragtigd is. Volgens sommigen is zijne Vrouw geweest Agnes, Dogter van Heere Gijsbrecht van Bronckhorst; doch, volgens anderen, een Erf-dogter der voorgaande Heeren van Abcoude. Hij liet na eene Dogter, MABELIA van Abcoude, die getrouwd is geweest met Hugo van Vianen, welke in 1302 sneuvelde; zijne Weduw overleefde hem tot in ‘t Jaar 1342. Hij liet verder na een Zoon Gijsbert.



GIJSBERT VAN ABCOUDE, Ridder, was de Zoon van bovengemelden Sweder, zo als blijkt uit een brief van hem, van ‘t Jaar 1289, waarin de twist, tusschen zijnen Vader en den Dom-Proost, over het gerecht van Amerongen, en deszelfs toebehooren, door hem beslist werd. Neffens Abcoude, was hij Heer van Wijk te Duurstede, waar aan hij, in ‘t Jaar 1300, als toen nog een Dorp zijnde, Stads recht verleende.

SWEDER, dien men houd voor den Zoon van gemelden GIJSBERT, Heer van Abcoude en Wijk, heeft het Huis te Duurstede, welk hij als een Leen bezat van de Graaven van Benthem, en van de Bisschoppen van Utrecht, te Leen ontvangen, na dat Johan, Graaf van Benthem, benevens zijne Vrouw en Zoonen, veele van de goederen, die aan hem leenroerig waren, aan Bisschop Jan van Diest, in ‘t Jaar 1328, verkocht hadt. Het Slot van Abcoude, welk, in ‘t Jaar 1268, door Gijsbrecht van Amstel, na de opbreeking van ‘t beleg van Vreeland, verwoest was, heeft hij, in 1328, weder opgebouwd. In ‘t Jaar 1345, werd het belegerd en ingenomen, door Bisschop Jan van Arkel, om reden, dat Sweder, aan den Hollandschen Graave, eenige hulpbenden gezonden had. Uit zijn huwelijk met MABELIA, Dogter van Jan den X, van dien naam onder de Heeren van Arkel, heeft hij verwekt eenen Zoon, GIJSBERT, en eene Dogter MABELIA; hij stierf 1347, en werd te Wijk begraaven.

GIJSBERT, Ridder, Heer van Abcoude en Wijk, trouwde JOHANNA VAN HOORN, Dogter van Willem Gerrardz. van Hoorn, Altena en Gaasbeek, en van ODA, Vrouwe van Putten en Strijen. Door zijn huwelijk kwam hij in het bezit van deeze heerlijke goederen. Bij zijne huisvrouw verwekte hij twee Zoonen, Willem en Sweder. Behalven deeze, hadt hij eenen natuurlijken Zoon, Heer Jan van Limbeek, dien hij, 1379, begiftigde met de Ridderhofstad Rijsenborch. GIJSBERT overleed 13 Sept. 1397, en werd begraaven te Wijk, alwaar hij, 1361, een Kapittel van 10 Kanunniken gesticht had.

WILLEM, zijn oudste Zoon, werd, na zijn overlijden, Heer van Abcou en Wijk. Hij nam ter Vrouwe MARIA, Vrouw van Walecourt, bij welke hij verscheiden Kinderen verwekte, als: Jan, Gijsbert, Maria, (die allen voor hem stierven) en Johanna. Daarenboven had hij verscheiden natuurlijke Kinderen, als: Jan van Wijk; Jan van Meerten van Abcoude; Jan van Driebergen; Yda, getrouwd met Hendrik Moljaart, Yda, getrouwd met Hendrik van Wamel; Elizabet, getrouwd met Jan of Daniël van den Poel; Floris, en nog een anderen Zoon. Twee dagen voor zijn overlijden, begiftigde hij hen allen met aanzienlijke legaten. Hij stierf, 23 Maij 1407, en werd te Wijk, in ‘t Nonnen Klooster, welk hij aldaar, in 1401, gesticht had, begraaven.

JOHANNA, de eenige echte Dogter, door WILLEM nagelaaten, was, al voor zijn overlijden, gehuwd aan JAN VAN BREDERODE, Zoon van Reinout van Brederode. Terstond naa den dood van Heere WILLEM, ontstonden ’er groote twisten, over de goederen van Abcou en Wijk, tusschen Brederode, en haaren Neef Jacob van Gaasbeek, Zoon van Zweder, tweeden Zoon van Gijsbert, den jongsten broeder van Willem van Abcoude, of, om kort te zijn, haaren en zijnen behuwd Oom. Verschillende zijn de verhaalen hier omtrent.

Heda, in zijn Chronijk, bladz. 268. zegt: „Deeze Jan, niet genoeg hebbende om prachtig te kunnen leven, had zijne Huisvrouw, genoegzaam tegen haaren wil, bepraat om te Wijk Non te worden, en hij had zig in ‘t Kathuizer Klooster begeeven. Doch de tijding van zijns Schoonvaders dood krijgende, smeet hij zijnen Monniks-Kap weg, en kwam heimelijk met eenig volk te Wijk, nam zijne Vrouw weder tot zig, en trachtte zig in ‘t bezit te stellen van de goederen, door zijnen Schoonvader nagelaten; doch de Bisschop hier van kennis krijgende, zond eenig krijgsvolk naar Wijk, en kreeg Jan van Brederode gevangen, ontboodt Jonkheer van Gaasbeek, als naasten Erfgenaam, aan wien hij Wijk overgaf, en verlijde hem met de Heerlijkheid van Abcou.



Ondertusschen Joh. van Leiden en P. Voet, van de daden der Heeren van Brederode sprekende, zeggen, „Dat Heer Reinout in ’t Jaar 1390 is overleeden, en dat zijn oudste Zoon Dirk, zig in ‘t Jaar te vooren, in ‘t Kathuizer Klooster te Diest, in Braband, begeeven hebbende, gevolgd is door zijn tweeden Zoon Jan, en dat diens Vrouw zig in 1401 in ‘t Nonnen Klooster te Wijk begeeven heeft, (zonder bijvoeging, dat zij tot dat besluit, in eenigen deele zouden gedwongen zijn) en dat Jan, een Leekebroeder, in ‘t Kathuizer Klooster te Utrecht, geworden, na den dood van zijnen Schoonvader, verlof van den Paus gekreegen hebbende, om zijne order te verlaaten, verzocht heeft, zijne Vrouw weder bij zig te mogen hebben; doch dat de Bisschop hem dit weigerende, hij met eenig volk tot Wijk gekomen is, en zijne Vrouw van daar gehaald heeft; dat de Bisschop, dit hoorende, mede met eenig volk naar Wijk getrokken is, de stad heeft ingenomen, Jan van Brederode in gevangenis, en zijne Vrouw weder in ‘t Klooster gebracht heeft, alwaar zij een jaar daarna van verdriet gestorven is, en dat Heer Jan, na zijn ontslag, naar Frankrijk getrokken, in een slag tegen de Engelschen, gesneuveld was.

SWEDER, Heer van Gaasbeek, Putten en Strijen, had ter Vrouwe ANNA, Dogter van den Graave van Leiningen, bij welke hij verwekt had JACOB, en eene Dogter JOLENTA, die zig in Huwelijk had begeeven met Heer Hubert den V van dien naam, onder die van Culemborch, doch welke Jolenta zonder Kinderen overleed. Sweder had, in 1393, buiten de Weerd-Poort, te Utrecht, een Kathuizer Klooster gesticht, en stierf den 22 April van ‘t Jaar 1400, volgens zommigen, op eene reize naar Rome.



JACOB VAN GAASBEEK, Putten en Strijen, kwam, na den dood van zijnen Oom Willem, aan het bezit van Abcoude en Wijk, door behulp van de Bisschoppelijke magt, en medewerking van eenige anderen, en onder deeze Barent Proeijs, Schout van Utrecht, die, tegen den wil van de Magistraat dier stad, hier toe de hand geleend had. Door zijne onderscheidene verrigtingen, heeft deeze Jacob van Gaasbeek zig zeer beroemd gemaakt in onze Vaderlandsche Geschiedenissen, gelijk nader blijken zal in onze berigten, wegens de Hoeksche en Kabbeljaauwsche twisten, waar aan hij geen gering aandeel had. Hier ter plaatze dient alleen gezegd te worden, dat hij, door het verloop zijner zaaken, in ‘t Jaar 1449, zig genoodzaakt vond, de Stad Wijk, nevens de Sloten van Duurstede en Abcoude, met alle de Rechten en Heerlijkheden, en daar onder ook de Gaasbeeksche Leenen, aan Bisschop Rudolf van Diepholt, aftestaan, en als lijftocht van dezelve weder te ontfangen.

Doch ook deeze moest hij naderhand, voor een somme gelds, aan de Staaten van ‘t Sticht overgeeven; welke somme, door eenigen, op 12, door anderen op 13000 guldens gesteld word. Hij stierf, niet, zo als Heda zegt, in ‘t Jaar 1450, maar in ‘t Jaar 1459.

Mattheus verhaalt, dat de Staaten, naa zijn overlijden, vermits hij geene wettige erfgenaamen had, eigenaars van de Heerlijkheid van Abcoude, en van de Stad en het Slot van Wijk geworden zijnde, die overgaven aan Bisschop David, onder verband van dezelve nooit van ‘t Sticht te vervreemden, of iets daar mede te doen, zonder toestemming der Staaten.

Doch aan de Staaten van Utrecht vertoonde zig Antoni, Bastaard van Bourgondie, als eisscher van de goederen van Abcoude en Wijk, ten minsten voor het vruchtgebruik daar van; voorgeevende, dezelven van Heere Jacob van Gaasheek gekocht te hebben. Of deeze eisch gegrond ware, dan niet, is mij niet gebleken; maar wel, dat de Staaten, zijn voorgegeeven recht, met 13000 guldens, hebben moeten afkoopen.

Heda
zegt, in de Levensbeschrijving van Bisschop David, en zijnen opvolger Fredrik van Baden, dat de Staaten des Lands van Utrecht, tot vijfmaalen toe, den eigendom hebben moeten betaalen, eer zij het volle bezit verkreegen. Naa dat zij, eindelijk, aan het volle bezit gekomen waren, is Abcoude, langen tijd, geweest, de woonplaats der Maarschalken van ‘t Nederstigt, die men daar om ook wel de Maarschalken van Abcoude genaamd vind, tot dat het geheele Slot, door bouwvalligheid, onbewoonbaar is geworden.

Niet minder nadedig, dan de rampen van den Oorlog, reeds vermeld, was de aanval van eenige Stichtsche stroopers, in ‘t Jaar 1527. Doch de Bisschop, even voor dien tijd, eenig volk op ‘t Slot geworpen hebbende, bracht het Krijgsgerucht de Boeren in ‘t geweer: waarop de roovende benden beslooten, zig liever aan de genade der bezettelingen, dan aan de ongenade der Boeren overtegeeven. Hachelijker stond het ’er mede, in ‘t Jaar 1672, ten tijde van den Franschen inval. Want schoon deze Heerlijkheid onder het Sticht behoorde, en dus, even als aan de Provintie, aan dezelve, door Lodewijk den XIV, bevrijding en bescherming beloofd was, hebben de Franschen, echter, omdat op het Slot eenige Hollandsche Soldaaten lagen, den 17den November des gemelden Jaars, omtrent 450 koppen (op bevel van den Hertog van Luxemburg) bij nacht, geplaatst tusschen ‘t Dorp Baambrug en ‘t Slot van Abcoude; van daar vaardigden zij 40 man van de hunnen af, die buiten om ‘t Kasteel, over het onderwaterstaande land, naar ‘t Dorp trokken, en het met een vervaarlijk geschreeuw besprongen; voorts met fakkelen, en andere vuurwerken, welke zij met zig brachten, verscheiden huizen in den brand staken, waar door, in den tijd van 3 uuren, over de honderd gebouwen in de assche gelegd werden.

De meeste Inwooners, dus overvallen, uit hunne bedden opvliegende, ten deele naakt, ten deele half gekleed, bergden hun leeven, op het ondergeloopen land, daar zij in zulken ellendigen staat, in eenen kouden winternacht, half in ‘t ijs moesten staan.

Doch nog ongelukkiger dan deeze waren zij, die in hunne wooningen, door de Franschen, verrast wordende, in en met dezelve verbrandden. Anderen, geen minder deernis waardig, in de vlucht achterhaald, werden met de beenen aan de staarten van Paarden, of met het hair aan de beenen der daarop zittende ruiters, gebonden, en dus naar Utrecht gesleept, daar hunne meer dan doodelijke smarten nog vermeerderden.

De bezetting des Slots, deezen onraad verneemende, bevond zig te zwak om iets te onderneemen. Nogthans durfde zij haaren post niet verlaaten. Dus koos zij den veiligsten weg, om door seinschooten, aan de omgelegen Dorpen, een teken te geeven, om op hunne hoede te zijn, en de noodzaaklijkheid van bijstand te doen kennen. Dit hadt ten gevolge, dat aanstonds, uit de stad Weesp, eenig volk aankwam; doch de Franschen waren reeds geweeken.

Ondertusschen was de komst deezer hulpbenden niet geheel vrugtloos. De brand in ‘t Dorp, en in de Kerk werd gelukkig gebluscht, en dus nog wel een derde deel van dit schoone Dorp behouden. Leed was het echter den verwoesteren, dat ’er iets was blijven staan.

Op den 30 November deeden zij een nieuwen aanslag, tot de gantsche vernietiging; maar de bezetting van ‘t Slot, nu versterkt zijnde, ontving hen op zulk eene wijze, dat zij, in plaats van gevangenen mede te neemen, veelen moesten achterlaaten. ‘t Geen de Oorlog niet hadt kunnen bewerken, wrogten zedert de alverslindende tijd en de stormwinden, waar door het Slot, in ‘t Jaar 1703, genoegzaam geheel vernield was.

De opmerkzaame Doctor Smits zegt ’er van, dat hij, op den 29 Aug. des Jaars 1705, het Slot bevond te staan op een moerassigen grond, hebbende, naar de zijde van Baambrug, twee ronde Torens, met een gescheurd muurwerk aaneengebonden; en naar de zijde van Abcou een vierkanten Toren, in ‘t midden van omvergevallene muragien; zo als hij het beiden in afbeeldzels vertoont. De aftekening, door Visscher, vertoont het Slot in zijnen welstand. Om, echter, een denkbeeld van deszelfs waare gedaante te maken, zijn de asteekeningen van den zuidelijken Rademaker het best voldoende.

In zijne 243de afbeelding word vertoond ‘t Slot van Abcou, zo als het zig Ao. 1700 vertoonde.

244. het gezicht van ‘t zelve bij den dikken zwaaren vierkanten Tooren, en nevensgaande zijmuuren, met uitgeholde nissen. Ao. 1702.
245. Een gezicht van binnen tegen den zeskanten Tooren, en nevensgaande zijmuuren, met hunne gewelfzels en zijboogen, vertoonende de Romeinsche Grootheid en bouworder.
246. Vertoont de overgebleevene brokken muur van de andere zijde.
247. De onderste gewelven in ‘t Slot, die afgebeeld zijn, om eene vertooning te geeven van de forsche gedaante van ‘t gebouw.

In ‘t Jaar 1715 is dit Slot en Heerlijkheid van Abcoude, door Hun Ed. Mog. de Staaten van Utrecht, verkocht aan den Heer Theodorus de Leeuw; welke hetzelve, voor een gedeelte, weder heeft opgebouwd, verkiezende daar toe een der Toorens, welke nu een aanzienlijk Landhuis en aangename wooning maakt.

Zie M. VAN DER HOEVE, Handv. Chronijk, I. fol: 149. VAN LEEUWEN, Bat. fol. 91. CORTGEENS, Stichtsche Chronijk, bl. 93. MATTH. Analecta, en VERHOEVEN, Beschrijving van Amersfoort, p. 293.

W. HEDA, bl. 287. MATTH. de jure gladii, cap. XXIV. p. 400. VALKENIER, Verward Europa, p. 819. SYLVIUS, Vervolg op Aitzema, I Deel, fol. 497.

SMITS, Schatkamer, en RADEMAKER, Kabinet der Nederl. Oudh. VAN ROOYEN, Nederl. Oudh.

< >