is, volgens ALTING, het tweede deel van Twenthe, ten waare iemand het ‘t vierde gedeelte van Overijssel wilde noemen; want Twenthe en Benthem hebben op dezelfde wijze daar onder behoord, gelijk ook Tubantum, in oude tijden, in dat zelfde Landschap geweest is. HEDA zegt, doch zonder bewijs van een eenig oud Schrijver, dat KAREL MARTEL het Vlek en Slot van Benthem geschonken heeft aan WILLEBRORD.
Nogthans blijkt het, uit de Blaffert der Leenmannen of Vasallen van de Utrechtsche Kerk, dat de eerste Kasteleinen of Graaven geweest zijn, vrije Leenmannen van die Kerk, in den zelfden rang als de Graaven van Goor of Twenthe; daar benevens Deurwaarders of Portiers van den Bisschop, en zijne duurzaame Gelastigden of Gecommitteerden, ter bediening van de Justitie binnen Utrecht, met den tijtel van Burggraaf. De naam van den oudsten dier Graaven, dien men vinden kan, was Paltsgraaf, OTTO DE RHINEGGE, Broeder van SOPHIA, Echtgenoote van DIRK DEN ZESDEN, Graave van Holland. Deeze erkende het Slot van Benthem wederom voor een eigendom der Utrechtsche Kerk, en ontving hetzelve ter Leen van Bisschop HERIBERTUS. Ao. 1138, echter met behouding van magt om een Zaal en Gebedehuis op het Slot te hebben; volgens getuigenis van STOKE, BEKA en HEDA. De tweede Graaf was OTTO de Hollander, Zoon van SOPHIA, Zuster van den eerstgemelden, en ook zijn Schoonzoon, M. STOKE zegt van hem:
Die Benthem behuwede;
hoewel hij nog eene tweede Vrouw gehad heeft, zijnde de Dochter van ARENSEBIUS.
Als het Slot te Benthem, ten zijnen tijde, in de magt der Vijanden gevallen was, hebben GODEFRIDUS, Bisschop van Utrecht, en FLORIS DE DERDE, Graaf van Holland, Broeder van OTTO, een verbond gemaakt, op deeze voorwaarde: dat de Bisschop al den eigendom, van het geen men kon herwinnen, zou hebben; maar dat het door de Hollanders zou ter Leen gehouden worden; welk verdrag door Keizer FREDRIK DEN EERSTEN, in het Jaar 1166, bekragtigd werd. Deeze OTTO is, volgens de verhaalen, tot een zeer hoogen ouderdom gekomen, leevende hij nog in ‘t Jaar 1202, zo als blijkt uit den Giftbrief van DIRK DEN ZEVENDEN, die in zijne kindsheid was. MELIS maakt zelfs, op het Jaar 1203, nog gewag van hem.
De derde Graaf wordt in het Perkamente boek der Stad Utrecht, BODEKENIUS genoemd, en BAUDINUS in den Brief van Vrede en Verzoening tusschen OTTO DEN TWEEDEN, Bisschop van Utrecht, en FLORIS DEN VIERDEN, Graaf van Holland, zijnde dezelve 26 januarij 1225 bezegeld. BEKA noemt hem BALDUINUS; doch dat hij een Zoon van OTTO, den Hollander, zou geweest zijn, zegt geen van hun. Na hem wordt, in het gemelde Boek, genoemd EILARDUS VAN BENTHEM, die, om zijne voortreffelijke Oorlogsdaaden, door gunst van Bisschop WILLEBRANDUS, in ‘t Jaar 1228 gansch Laren (na dat het Slot afgebroken was), gekreegen heeft; doch deeze wordt nergens Graaf genoemd, gelijk ook niet die OTTO VAN BENTHEM, die de goederen, welke hij in de Betuwe bezat, aan de Gelderschen onderworpen heeft; ook niet de tweede WILHELMUS VAN BENTHEM, van wien melding gemaakt wordt op de lijsten der Ridderen, in 1255, en in de registers van 1266.
Verder vindt men, op den kant van de lijst der Vasallen van Utrecht, in zeer oud schrift aangetekend, dat omtrent het einde van die Eeuw geleefd heeft, GERARDUS, Graaf van Benthem, en dat die zijne Leenen en Leenmannen, ten behoeve van de Heeren van ‘t Goij, in handen van den Bisschop overgedragen heeft; van welk geslacht de eerste Graaf schijnt geweest te zijn, SIMON, die genoemd wordt in den Brief van Graaf JAN DEN TWEEDEN van Holland, Ao. 1305.
De tweede was JAN VAN BENTHEM, welke, volgens een geschrift, door BUCHELIUS, bij HEDA gevoegd, zijne voorouderlijke goederen in de Betuwe, Ao. 1328, aan den Bisschop van Utrecht afgestaan of verkocht heeft. Waar uit blykt, dat hij twee Zoonen, SIMON en OTTO, gehad heeft, in wier kindskinderen het Goische geslacht, met het einde van de veertiende Eeuw, een einde genomen heeft.
Dit Graafschap heeft, ten Noorden, de Kastelenij van Coeverden: ten Oosten met een kleine streek, ten Westen het Bisdom Munster. De Westkant, die de langste is, en zig bijna tien uuren gaans uitstrekt, wordt besloten door Overijssel , welke Provintie klaarblijkelijk het recht van ‘t Bovenstift bezit.
Het Slot van Benthem ligt op een hoogen rots, drie uuren gaans ten Oosten van Oldenzeel. De grond van het Graafschap verschilt weinig van dien van Twente, en is daarenboven beroemd wegens deszelfs steenkuilen.
Zie HEDA. PONT. Hist. Gelria, Lib. VI. BOXHORN, Toneel; Cap. VII en verder LUICJUS, op ’t Artikel BENTHEM.