In de Inleiding tot de Hollandsche Regtsgeleerdheid van HUGO DE GROOT , vinden wij van dit woord, of liever van de zaak, daar door aangeduid, de volgende beschrijving:
„ Leen, of regt over Leengoed, is eene erfelijke en, onsplitsbaare voordeelige Beheering van eens anderen ontilbaar goed, met onderlinge verbintenisse van bescherminge aan de zijde des Leenheeren, en van manschap of hulde en heir gewaaden aan de zijde des Leenmens.”
Van tweederleien aart zijn dusdanige bezittingen; men onderscheidt ze in regte of kwaade, en in goede of Onversterflijke Leenen. Bij erfenisse gaan de eerste over alleen op den oudsten Zoon en deszelfs manlijke naakoomelingen. De andere blijven in het Geslagt, zo lang ’er iemand, ’t zij van het vrouwlijk of manlijk oir, overig is. Gelijk eertijds door de Graaven, dus wierden naderhand de Leenen door de Staaten van Holland uitgegeeven. Kwaade worden zomtijds in goede, en deeze wederom in allodiaale, dat is, vrije en eigen Leengoederen veranderd. Volgens Besluit van ’s Lands Staaten van den twaalfden Maart des Jaars 1722, kan deeze Allodialisatie geschieden, naa voorafgaand onderzoek, tegen betaaling van het tiende deel der waarde. Al van ouds, en nog in den Jaare 1723, begrootte men het getal der Leenen, van de Graaflijkheid of de Provincie van Holland afhanklijk, op ruim zestienhonderd, zo niet op tweeduizend. Niet allen leggen in het straks genoemde Gewest, maar ook een goed aantal in Gelderland en Utrecht. Zints het gemelde jaar, evenwel, is het getal merkelijk verminderd, doordien veele geallodialiseerd, of tot vrije eigene goederen zijn verklaard, op de gezegde wijze.