Gouden horizon encyclopedie

Dr. B.M. Parker (1959)

Gepubliceerd op 07-10-2024

SCHILDERKUNST

betekenis & definitie

De schilderkunst is bijna even oud als de mens zelf. Reeds in de vroegste tijden heeft de mens gezocht naar middelen om alles wat hij zag, vast te leggen.

Natuurlijk heeft ook de schilderkunst zich sinds de prehistorie gestaag ontwikkeld. Allerlei technieken zijn elkaar opgevolgd; er is achtereenvolgens geschilderd op steen, hout, papier en linnen; de samenstelling van de verfstoffen is sterk veranderd en er zijn allerlei nieuwe kleurnuances bijgekomen.Maar het wezen van de schilderkunst is nauwelijks veranderd sinds de eerste schilder aarzelend zijn kleuren aanbracht op de muren van zijn rotsspelonk.

Het is bijna onmogelijk de schilderijen van Van Gogh te vergelijken met de rotsschilderingen uit de prehistorie. Maar toch is er één punt van overeenkomst tussen Van Gogh en zijn prehistorische collega: beiden hebben ze hun artistieke ideaal uitgebeeld met de middelen en de kennis van hun tijd.

Gevestigde opvattingen over de schilderkunst, zo leert de ervaring, kunnen elke dag in twijfel worden getrokken. Tientallen jaren lang bijvoorbeeld was men het er over eens, dat de prehistorische rotsschilderingen primitief waren en dat die primitiviteit voortvloeide uit de geringe geestelijke ontwikkeling van de schilders uit die tijd. Tussen de ‘primitiviteit’ van een schilderij en de geestelijke ontwikkeling van de schilder blijkt plotseling echter geen enkel verband te bestaan. De nog niet zo lang geleden ontdekte muurschilderingen in de grotten van Lascaux (Frankrijk) zouden even goed geschilderd kunnen zijn door zéér ontwikkelde schilders uit de 20e eeuw, die zich bezighouden met de bestudering en uitbeelding van de beweging. Lange tijd geloofde men bijvoorbeeld ook, dat de primitieve schilders slechts met één of twee kleuren werkten. Die opvatting bleek onhoudbaar toen men in de Sahara duizenden jaren oude muurschilderingen aantrof in vele, schitterende kleuren.

Jarenlang was men eveneens van mening, dat de kunst van het perspectief (het schilderen ‘met diepte’) ontdekt was door de Italiaanse schilders uit de 14e eeuw. Ook dat was een vergissing. Diepte is óók aangetroffen op muurschilderingen uit de Romeinse tijd en uit de tijd van de Etrusken, die lang voor de opkomst van Rome het Italiaanse schiereiland beheersten.

Het zou niet alleen uiterst moeilijk zijn, maar ook te veel plaats in beslag nemen, om in dit artikel een volledig overzicht te geven van de schilderkunst in de wereld. Daarvoor is die kunst te veelomvattend; heeft ze te veel richtingen en voortbrengselen; telt ze te veel beoefenaars. Bij dit artikel is echter een schema afgedrukt, waarop in grote lijnen de ontwikkeling van de Europese schilderkunst is aangegeven aan de hand van bekende namen uit elke periode. Dat alleen de Europese schilderkunst besproken wordt, komt omdat met uitzondering van het Verre Oosten met zijn heel eigen schilderkunst (China, Japan) de meeste niet-Europese landen pas in deze tijd een eigen bijdrage aan de internationale schilderkunst zijn gaan leveren.

De wieg van de moderne Europese schilderkunst stond in Italië. Eeuwenlang (van het einde van de Middeleeuwen tot het einde van de 18e eeuw) heeft Italië talrijke talentvolle schilders voortgebracht. Velen van hen bleven onbekend, omdat ze werkten in de ateliers van grote meesters en meehielpen aan het vestigen van de naam van hun werkgever. Verscheidene doeken, die aan zeer bekende schilders uit die tijd worden toegeschreven, moeten beschouwd worden als het afzonderlijke of gezamenlijke werk van naamloze leerlingen.

Aanvankelijk werden de Italiaanse schilders geïnspireerd door godsdienstige motieven. Later gingen ze over tot het schilderen van mythologische taferelen en kort voor hel verval van de Italiaanse schilderkunst wijdden haar beoefenaars (Canaletto, Guardi) zich ook aan de uitbeelding van het landschap.

Het verval van de eens zo bloeiende Italiaanse schilderkunst hing samen met de ondergang van de macht der steden. Ondanks de latere staatkundige eenheid en de opmerkelijke industriële ontwikkeling heeft Italië nooit meer zijn plaats aan de top van de Europese schilderkunst kunnen heroveren. Spanje, een ander land op de kust van de Middellandse Zee, heeft nimmer een bloei van de schilderkunst gekend die te vergelijken was met die van de Italiaanse. Toch heeft ook Spanje enkele schilders voortgebracht, die tot de grootste van alle tijden worden gerekend. El Greco en Goya waren beiden geniale schilders; niet alleen door hun techniek, maar ook en vooral door de keuze van hun onderwerpen.

De belangrijkste bijdrage van Engeland aan de Europese schilderkunst bestond uit een bewonderenswaardige reeks landschapsschilders (Gainsborough, Constable) en portretschilders (Romney) die leefde in de tweede helft van de 18e eeuw. Buiten deze generatie hebben weinig Engelse schilders echter wereldfaam verworven; met uitzondering misschien van de meesterlijke schilder van zeegezichten, Turner, die zijn tijd ver vooruit was.

Enkele eeuwen lang hebben West- en Oost-Europa een periode van politieke verwarring meegemaakt, die het moeilijk maakt te spreken van een ‘Duitsland’ of een ‘Nederland’ uit die tijd. Dat neemt niet weg, dat Duitse, Vlaamse en Hollandse schilders uit die tijd eveneens tot de ‘groten’ van de Europese schilderkunst kunnen worden gerekend. Zelden immers is er meesterlijker getekend dan door Dürer (omstreeks 1500) en nooit is de werking van licht en schaduw volmaakter beheerst dan door Rembrandt (17e eeuw). Na de tijd van zeer omvangrijke allegorische voorstellingen opende de ‘huiselijke’ schilder Vermeer nieuwe mogelijkheden voor talrijke schildersgeneraties. Jammer genoeg hebben Vlaanderen, Holland en Duitsland na het einde van de 18e eeuw nauwelijks nog schilders van enige betekenis voortgebracht - al begonnen er aan het begin van de 20e eeuw de experimenten, die ten grondslag liggen aan de moderne kunst van deze tijd.

Na 1800 is Frankrijk meer dan een eeuw lang het centrum van de internationale schilderkunst. Het land dankt dat niet alleen aan zijn eigen schilders maar ook aan tientallen buitenlandse kunstenaars, die vooral in Parijs het juiste klimaat vonden voor hun kunst. In de tijd toen Italiaanse, Duitse, Vlaamse en Hollandse schilders aan de top van de Europese schilderkunst stonden, was de Franse schilderkunst weinig opmerkelijk. Pas in de 19e eeuw ontstond er in de Franse schilderkunst een stroming, die het land een tijd lang tot de leidende schildersnatie van Europa zou maken. Die stroming van het impressionisme; ze was het gevolg van de artistieke strijd tussen de romantische schilderkunst (Corot, Delacroix) en het klassicisme (David, Ingres).

Het impressionisme werd voorbereid door de schilders Courbet en Manet en bracht binnen enkele jaren schilders voort, die gerekend kunnen worden tot de grootsten aller tijden: Monet, Renoir, Pissarro.

Aanvankelijk hadden de impressionisten het niet gemakkelijk. Schilderstukken, die tegenwoordig als meesterwerken worden beschouwd en honderdduizenden guldens opbrengen, werden door de bekendste critici van die tijd met hoon en sarcasme ontvangen.

Maar voor het eerst in de geschiedenis van de schilderkunst waren hier schilderijen, die werkelijk de kleurindrukken, de ‘impressies’ van de schilder uitdrukten. Op de duur ontdekte ook het publiek dit en na enkele jaren van strijd triomfeerde het impressionisme op alle fronten. Tegelijkertijd met het impressionisme dienden zich nieuwe technieken aan (pointillisme), terwijl uit deze nieuwe stroming ook de ‘vader van de hedendaagse schilderkunst’ voortkwam : Paul Cézanne ; kort daarna gevolgd door een van de grondleggers der moderne expressionistische stromingen: de Nederlander Vincent van Gogh. Na het impressionisme tuimelde in een snel en verwarrend tempo de ene nieuwe stroming na de andere de wereld in. Alle stonden min of meer in een expressionistisch teken. Niet de kleurimpressie van de schilder maar zijn persoonlijke gedachte, de expressie van zijn gevoelens en opvattingen waren hier doorslaggevend.

Er waren in het expressionisme vele stromingen : kubisme, fauvisme, neo-impressionisme, surrealisme, dadaïsme, abstracte kunst, enz. Tussen 1910 en 1930 en zelfs gedurende de Eerste Wereldoorlog trokken jonge schilders uit alle delen van de wereld naar Parijs: het ‘beloofde land’ van de schilderkunst waar ze, meer dan in hun geboorteland, de kans kregen hun plannen uit te voeren en hun ideeën te verwezenlijken. Het is veelbetekenend, dat de twee beroemdste ‘Parijse’ schilders uit de jaren twintig, Modigliani en Soutine waren; de eerste een Italiaan van geboorte, de tweede een Rus. De beroemdste van de hedendaagse schilders is Pablo Picasso, een Spanjaard die leeft en werkt in Frankrijk. Niemand vóór hem heeft ooit zoveel verschillende technieken geprobeerd, zoveel revolutionnaire middelen toegepast en zoveel stoutmoedige ideeën uitgewerkt.

Zoals de werken van zoveel grote schilders uit de laatste eeuw, zijn Picasso’s werken over de gehele wereld verspreid en zijn ze te bewonderen in talrijke grote musea.

Uit het bovenstaande blijkt dus, dat er altijd tijdperken en plaatsen zijn geweest waar de schilderkunst tot grote bloei kwam en andere waar ze zich niet of nauwelijks ontwikkelde. Wat is daarvan de oorzaak; welke omstandigheden zijn gunstig voor een grote bloei van deze kunst en welke betekenen haar ondergang? Er wordt wel eens beweerd, dat een kunstenaar grote persoonlijke en materiële moeilijkheden ondervonden moet hebben om werken van waarde te kunnen vervaardigen. In het algemeen lijkt deze stelling onhoudbaar. Om goed werk te kunnen leveren, moet een kunstenaar (en dus ook een schilder) kunnen opgaan in zijn werk. En hoe is dat mogelijk als hij het grootste gedeelte van zijn energie en zijn werkkracht, moet besteden aan zijn dagelijkse zorgen? Het zou daarom wenselijk zijn als jonge schilders materieel geholpen werden; het is eveneens gewenst, dat talentvolle kunstenaars voor hun werk beloond worden.

Wat brengt kunstenaars met talent dan wel tot grote werken? Wie zal het zeggen. Het is echter wel opmerkelijk, dat de ‘gouden eeuw’ van de Franse schilderkunst viel in een periode van oorlogen, revoluties en massale emigratiebewegingen; dat Goya de basis voor de moderne schilderkunst legde in een verdeeld en verscheurd Spanje en dat het genie van Breughel tot ontwikkeling kwam in een verwoest Vlaanderen.

En opmerkelijk is het eveneens, dat in de

twee landen waar het individu zich eigenlijk nergens problemen over hoeft te maken, de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie, de schilderkunst niet of nauwelijks tot enige ontwikkeling is gekomen. De Russische schilders van het ogenblik zijn nog niet verder gekomen dan een slechte imitatie van de fotografie; de jongere Amerikaanse schilders hebben de abstracte kunst wel ontdekt, maar hebben er nog geen belangrijke bijdrage aan geleverd.

< >