Een vluchtige blik op de kalender kan ons een heleboel wijzer maken. Welke dag het is; op wat voor een dag Kerstmis valt; hoe lang het nog duurt voor de vakantie begint - het zijn allemaal vragen waarop de kalender het antwoord weet.
Een moderne kalender ziet er tamelijk eenvoudig uit. Dat is echter bedrieglijk; het heeft de mens namelijk vele eeuwen gekost om een goed systeem van tijdmeting te vinden. De geschiedenis van de kalender gaat dan ook terug tot nevelige tijden van de prehistorie, toen de mens van schrijven en lezen nog geen weet had.
De vroegste methode om tijd te noteren is waarschijnlijk het tellen van de dagen geweest. Mogelijk telden onze voorouders die dagen in ‘zonnen’, zoals enkele primitieve volkeren dat ook nu nog doen; misschien rekenden ze ook in ‘nachten’; een andere primitieve telling. Een ‘dag’ op ónze kalender bestaat uit dag én nacht. Eeuwenlang heeft het woord ‘dag’ echter een geheel andere betekenis gehad; men bedoelde er de periode mee dat de zon aan de hemel stond.
Op het moment dat de mens begon te tellen in ‘zonnen’ en ‘nachten’ moet hij ook de schijnbare veranderingen in de vorm van de maan hebben opgemerkt. Eerst is die maan ‘vol’; dan wordt ze kleiner en kleiner tot ze tenslotte bijna geheel ‘verdwenen’ is. En vervolgens begint dit hemellichaam weer uit te groeien tot een volle maan. Het rekenen in tijdsperioden die duurden van de ene volle maan tot de andere bleek aanvankelijk een uitstekende methode te zijn. Hoe belangrijk die methode geweest is blijkt nog uit ons woord ‘maand’, dat van ‘maan’ is afgeleid. Later ontdekte de mens, dat er jaargetijden waren, die elkaar met grote regelmaat opvolgden.
In het oude Egypte werd het seizoen, waarin de Nijl het land overstroomde, gevolgd door seizoenen, waarin gezaaid werd en waarin de boeren zorgdroegen voor de opgroeiende gewassen. Later volgde het oogstseizoen en werd het land opnieuw gereed gemaakt voor de komst van het water. Die opeenvolging van seizoenen groeide uit tot ons jaar.
Wat onze verre voorouders niet wisten, was dat het de bewegingen van de aarde en de maan waren, die hun in staat stelden de tijd te meten. Het draaien van de aarde om haar eigen as immers zorgt voor het opkomen en ondergaan van de zon; de reis van de maan rondom de aarde veroorzaakt de schijnbare gedaanteverwisseling van dit hemellichaam en de jaargetijden worden veroorzaakt door de grote reis, die de aarde mét de maan ieder jaar rondom de zon maakt.
Het heeft lang geduurd voordat de mens dagen, maanden en jaren ineen probeerde te passen. Toen hij op dat idee kwam. . . rezen er echter grote moeilijkheden. Dagen passen namelijk niet precies in een maand. Tussen de ene volle maan en de andere ligt ongeveer 29| dag. Ook een jaar kan niet precies met dagen volgemaakt worden; de reis van de aarde om de zon duurt ongeveer 365j dag. Hetzelfde geldt voor ‘maanmaanden’, die in een jaar gepast moeten worden. Want in één jaar reist de maan iets meer dan 12 en iets minder dan 13 keer om de aarde.
De priesters van het oude Babylonië werkten daarom een kalender uit, waarin sommige maanden 29, andere 30 dagen hadden. Hun jaar had aanvankelijk twaalf maanden, maar het was verscheidene dagen te kort. Al heel gauw vielen de maanden niet meer in de seizoenen, waar ze eigenlijk thuishoorden. Als ook onze jaren een paar dagen te kort waren, zou dat hetzelfde effect opleveren en zou bijvoorbeeld Kerstmis al heel gauw. . . midden in de zomer vallen. Om die moeilijkheid te omzeilen, verlengden de Babylonische priesters hun jaar elke twee of drie jaar met een extra-maand.
De Grieken en aanvankelijk ook de Romeinen hadden een kalender, die heel veel op die van de Babyloniërs leek. Maar in Rome begon de politiek al heel gauw een rol te spelen bij het opstellen van de kalender. Wanneer de priesters niet enthousiast waren over iemand, die voor een bepaald ambt gekozen was, dan verkortten ze zijn ambtstermijn door die extra-maand weg te laten, ook al was ze eigenlijk nodig om de tijdrekening te laten kloppen! Aan de andere kant voegden ze verscheidene extra-maanden toe als de ambtsdrager hun wél beviel.
Toen Julius Caesar heerser werd in het Romeinse Rijk was de Romeinse tijdrekening dan ook ontaard in een chaos. Caesar besloot aan het ingewikkelde systeem van extramaanden een eind te maken en riep daartoe de hulp in van de Romeinse sterrekundigen. Die baseerden de nieuwe Romeinse kalender op de tijdrekening van de Egyptenaren. De priesters van Egypte hadden hun jaar gegrondvest op de bewegingen van de heldere ster Sirius. Hun jaar begon als Sirius in de ochtenduren aan de oostelijke hemel verscheen en het telde 365 dagen.
schijngestalten van de maan.
De sterrekundigen van Caesar beslisten, dat het jaar voortaan 365 ½ dag lang zou zijn. Om dat praktisch mogelijk te maken, voerden ze een jaar in van 365 dagen, dat elke vier jaar afgewisseld zou worden door een van 366 dagen. Omdat ze tevens besloten niet langer met ‘maanmaanden’ te werken, konden ze hun nieuwe maanden zo lang maken als ze zelf wilden. Ze besloten tenslotte het jaar te verdelen in 12 maanden van ongeveer gelijke lengte. Logischerwijze hadden ze dus moeten kiezen voor vijf maanden van 31 en zeven van 30 dagen. Omdat de Romeinen echter geloofden, dat oneven nummers geluk brachten gaven ze de 30-dagenmaand februari 29 dagen.
Daardoor kregen ze zeven maanden met een oneven aantal dagen, zes van 31 en één van 29. Julius Caesar liet één maand naar zichzelf noemen: juli. Die eremaand kreeg natuurlijk 31 dagen. Toen enkele jaren later Augustus keizer van Rome werd, liet hij de daarop volgende maand eveneens naar zichzelf noemen: augustus. Het nare was alleen, dat deze maand slechts 30 dagen telde en een keizer dus eigenlijk onwaardig was. Februari moest daarom opnieuw een dag afstaan en hield er, met uitzondering van de ‘schrikkeljaren’ slechts 28 over. Kennelijk was de eer voor keizer Augustus belangrijker dan het geluk van een oneven getal!
Onze maanden zijn rechtstreeks van die van de Romeinen overgenomen - tot en met de namen. Datzelfde geldt voor onze weken. Caesars systeem om elke vier jaar een jaar met 366 dagen in te voegen, is ongeveer 1600 jaar lang gevolgd. Toen begonnen de seizoenen echter een beetje te verschuiven; om de eenvoudige reden, dat het jaar niet precies 365 ½ dag lang is zoals de Romeinse sterrekundigen berekend hadden. Het gevolg was, dat de ‘schrikkeljaren’ van de Romeinen té vaak werden ingevoegd. Paus Gregorius besloot die vergissing goed te maken met een nieuwe tijdrekening.
In 1582 verzocht hij enkele Italiaanse sterrekundigen hem daarbij te helpen. De nieuwe regels, die toen werden opgesteld, worden nog steeds gevolgd. Ze komen neer op het volgende: Als het getal van het jaar gedeeld kan worden door 4 of 400 is het een schrikkeljaar. Indien het alléén gedeeld kan worden door 100 is het geen schrikkeljaar.
Om de datums weer ‘op de juiste plaats’ te krijgen, verschoof Gregorius de tijd 10 dagen.
De 5e oktober van dat jaar werd plotseling de 10e.
Het duurde lang voor alle landen die nieuwe Gregoriaanse kalender hadden ingevoerd. De Engelssprekende landen wachtten er zelfs mee tot 1752. De Gregoriaanse kalender wordt nog steeds gebruikt. Er zijn echter geleerden, die pleiten voor een geheel nieuwe kalender. Een van hun voorstellen is de zg. Wereldkalender, die hiervoor staat afgebeeld en die reeds door verscheidene landen is goedgekeurd