Wat is de betekenis van vaar?

2024-04-26
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

vaar

angst; vrees; schrik. angst; vrees; schrik. Het woord is sinds de zeventiende eeuw niet meer in gebruik, maar is in België wel bewaard gebleven in een aantal vaste verbindingen met daarin de combinatie "vaar noch vrees" of "vaar of vrees".

2024-04-26
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

vaar

1) (17e eeuw) (inf.) vader. Vgl. moer*. • Het was er erg armoedig, de ouwe vaar van een van die mokkels waar we thuis waren bleef gewoon op z'n nest liggen toen ik z'n dochter op de grond lag te fleppen. (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant. 1968) • Je vaar… om hem heb ik geen traan gelaten. (Catalijn Claes: Steenze...

2024-04-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

vaar

vaar - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van varen ♢ Ik vaar 2. gebiedende wijs van varen vaar! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van varen vaar je?

2024-04-26
Vreemd Nederlands

Jan Meulendijks (1993)

Vaar

onbevrucht (van koeien)

2024-04-26
Erotisch woordenboek

Hans Heestermans (1977)

vaar

vaar - mannelijk lid; eig. ‘vader’. Wrsch. gebezigd in tegenstelling met moer ‘baarmoeder’. Eener (= iemand, H.) seer met de opstyging van de Vaar gequelt zijnde, ging by een Barbier om raad, De Geest v. Jan Tamboer 35 [1656].

2024-04-26
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

vaar

vader van diere; sametrekking van vader; gevaar, êrens heen beweeg (dikwels in ‘n verwending).

2024-04-26
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Vaar

adj., fear.

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Vaar

I. VAAR m., samentrekking van vader, daarnaast als verkl. II. VAAR m., (veroud.) angst, schrik; thans nog in Z.-Ned. in de verb. : man zonder vaar noch vrees. III. VAAR (<Lat.), o., (lierald.) voering, uit klok- of schildvormige vakjes, beurtelings van zilver en azuur samengesteld. IV. VAAR zie varent (II). V. VAAR bn., (v...

Wil je toegang tot alle 16 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

vaar

I. v. (vrees, gevaar, angst): hij kent vaar noch vreze; vero.; verg. vervaard. II. v. varen (vaarschroef); verg. moer. III. bn. (gust, onbevrucht); vare koeien. IV. m. (vader) zie vaartje.