Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Tarwe

betekenis & definitie

Nut en geschiedenis. T. (Triticum) is een uiterst belangrijk cultuurgewas, verspreid over de gehele wereld, met uitzondering van de zeer regenachtige en tropisch-vochtige gebieden en de streken met een te koude of te korte zomer.

Behalve de eigenschappen, welke de granen i.h.a. kenmerken (z. Graanbouw), heeft t. bovendien nog de aantrekkelijkheid, dat ze zich beter dan de andere granen leent voor broodbereiding. De mens heeft de goede hoedanigheden van de t. reeds zeer vroeg ontdekt en t. behoort met gerst tot de oudste cultuurgewassen. de in onze streken verbouwde gewone broodtarwe ( T. aestivum, z. Triticum) stamt uit Z.W.Azië, vanwaar uit ze zich in alle richtingen heeft uitgebreid op de haar passende gronden. Teelt. Grondbewerking. De grond moet voor t. flink bewerkt zijn; voor wintertarwe liefst met een wat kluiterig oppervlak en fijne grond daaronder. Verder is het nodig, dat de grond tamelijk vruchtbaar is (het opnemend vermogen van tarwewortels is niet zeer groot), niet zuur, behoorlijk waterhoudend (wegens de lange groeitijd) en onkruidvrij (t. ontwikkelt zich laat in het voorjaar en raakt gauw onder het onkruid). Door een en ander zijn de zandgronden, behalve de allerbeste, weinig geschikt voor tarweteelt. De akker moet bij voorkeur het voorafgaande seizoen geen t. of gerst gedragen hebben (voetziektegevaar), zeker niet wanneer voetziekte is opgetreden. Men teelt t. dikwijls na aardappels of erwten (in het laatste geval grondige bewerking tegen onkruiden), maar ook na vele andere gewassen.

De bemesting richt zich ten dele naar hetgeen de voorvrucht in de grond achterliet, waarbij een verstandige teler reeds bij het bemesten der voorvrucht rekening zal houden met de behoefte der t., omdat ernstige gebreken in de vruchtbaarheidstoestand niet vlak voor het zaaien der t. met volledig succes verholpen kunnen worden. Zo zal men een te lage pH reeds door bekalking van de voorvrucht verhelpen, terwijl t. ook dankbaar is voor een aan de voorvrucht toegediende stalmestgift. Aan de t. zelf geeft men gewoonlijk uitsluitend kunstmest. Stikstoftoediening is gewoonlijk het dringendst nodig; men geeft hiervan hoeveelheden van 30-80 kg N ha. Het afpassen van de stikstofgift is niet gemakkelijk: teveel geeft gevaar voor legering en roest, te weinig drukt de opbrengst. Men geeft de stikstof als overbemesting in het voorjaar en richt de hoeveelheid naar de rijkdom van de grond, de legeringsneiging van het gezaaide ras en de dichtheid en kleur van het gewas.

Op de lichte gronden en op de kali-arme andere gronden kan men ook van kali enige uitwerking verwachten; men geeft 40-80 kg K2O ha. Voor winter-t., en bij herfstploegen ook voor zomer-t. geeft men de kali in de herfst, samen met 40-60 kg P205/ha. Van de stikstof kan men een deel bewaren tot de tijd van het in aar komen van het gewas; in dat geval werkt deze stikstof niet meer de legering en de bladrijkdom van het gewas in de hand, doch ze verhoogt het eiwitgehalte van de gevormde korrels en is zo een middel lot verhoging van de voedingswaarde en de bakwaarde van de tarwe.

Inzaai. Men zaait t. op een diepte van 3 5 cm; van winter-t. ca 140 kg en van zomer-t. ca 170 kg ha, wat minder wanneer vruchtbare grond, vroege zaai of kleinzadigheid daartoe aanleiding geven, wat meer als het omgekeerde het geval is. Rijenzaai is in onze tarweverbouwende streken vrij algemeen. Winter-t. kan men vanaf half Oct. de hele herfst zaaien; het ongunstigst is wellicht de maand Nov. Zomer-t. moet zo vroeg mogelijk in het voorjaar in de grond. Aankoop van gekeurd zaaizaad is raadzaam, wanneer het eigen zaad matig ontwikkeld is of gewonnen van een onzuiver, veronkruid of door ziekten aangetast gewas.

Onkruidbestrijding. T. vraagt een nauwgezette onkruidbestrijding wegens haar trage voorjaarsontwikkeling. Onkruideggen wordt goed verdragen; op dichtgeslagen grond bij voorkeur na voorafgaand schoffelen. Is eggen onvoldoende, dan kan men in de winter de jonge kiemplantjes der zaadonkruiden vernietigen met kalkstikstof (250-300 kg/ha) of met DNC (5 kg in 1000 l water per ha), terwijl de wat later kiemende onkruiden en ook sommige wortelonkruiden, o.m. akkerdistel, nog in Apr./Mei met groeistoffen gedood of in hun groei teruggezet kunnen worden. In zomer-t. gebruikt men ook kalkstikstof of DNG in een vroeg stadium, terwijl men tegen bepaalde moeilijk te bestrijden onkruiden de groeistof 2-methyl-4-chloorphenoxyazijnzuur kan toepassen. Voor waardevolle gewassen, b.v. voor zaadteelt, is het lonend de nog overgebleven onkruiden met de hand weg te schoffelen.

Oogst. Voor het oogsten zijn hier te lande reeds vrij veel maaidorsers in gebruik ; het vochtgehalte van het zo gewonnen zaad is echter vrijwel nooit voldoende laag om het zelfs maar voor korte tijd te kunnen opslaan. Voor een korte bewaring moet het vochtgehalte kleiner zijn dan ca 17%, voor langere bewaring kleiner dan ca 15%. Het zaad moet in dat geval kunstmatig gedroogd worden. Ook verliest men met maaidorsen een gedeelte van de stro-opbrengst. Voor zaaizaadteelt en bij het ontbreken van een maaidorser blijft nog de vanouds gebruikte werkwijze van het narijpen aan hokken de aangewezen weg.

Soms kan men ook in dit geval van de maaidorser gebruik maken, door daarmee langs de hokken te rijden en zich zo het transport van het gehele gewas te besparen. Een gemiddelde tarweoogst in Ned. bedraagt 3500 kg zaad en 5000-7000 kg stro per ha, doch opbrengsten van 7500 kg zaad zijn in zeldzame gevallen bereikt.

De gevaren bij het bewaren van het zaad liggen in beschadiging door insecten, een te hoog vochtgehalte of een te hoge bewaartemp. Het nog toelaatbare vochtgehalte hangt af van de bewaartemp. en van de duur van de bewaring; voor wat langere bewaring gedurende de zomer mag het vochtgehalte zeker niet boven 14% liggen. Meer en meer wordt de bewaring van het graan overgenomen door handelaren of coöperaties met speciaal ingerichte silo's en drooginrichtingen. Ook de bestrijding van insecten kan dan doeltreffender gebeuren. Ziekten en beschadigingen. Hoewel t. in het vochtige klimaat van N.W.

Eur. de hoogste ha-opbrengsten ter wereld levert, is het toch een gewas dat zeer goed in een vastelandsklimaat past. Het is goed bestand tegen droge warmte, mits de grond voldoende water bevat of bevloeiings water beschikbaar is. Winterrassen met een zeer goede winterhardheid zijn bekend, maar vooral in gebieden met weinig sneeuwval is strenge vorst dikwijls noodlottig en in dat geval moet men zijn toevlucht nemen tot zomerrassen. Deze worden dan ook opvallend ver naar het N. nog verbouwd. Vooral sinds rassen met een zeer korte groeitijd beschikbaar kwamen, zijn grote gebieden in Canada en Siberië ontsloten voor tarweteelt. Afrijping onder droge en warme omstandigheden leidt tot de vorming van glazige, eiwitrijke korrels, welke zeer geschikt zijn voor broodbereiding. De grote uitvoergebieden van baktarwe hebben dan ook alle een droog en warm klimaat.

Behalve door strenge winters kan t. schade lijden door een groot aantal parasieten. de brandzieklen (zie Brand) vernietigen de zaden na een ogenschijnlijk gezonde opgroei van de plant; ze kunnen wel in toom gehouden worden door scherpe keuring van voor zaaizaad bestemde percelen en door zaaizaadontsmetting, maar ze vormen een voortdurende bedreiging. Roestzwammen (z. Roest) en meeldauw verkleinen de werkzame bladoppervlakte en leiden bij ernstig optreden tot zeer grote opbrengstdervingen; enkele maatregelen (geen stikstofovermaat en geen zeer dichte zaai) kunnen iets helpen, doch slechts het kweken van resistente rassen geeft een betrekkelijk afdoende oplossing, hetgeen in het buitenland reeds tot enige grote economische successen heeft geleid. de veroorzakers der voetziekten belemmeren of verbreken de verbinding tussen het blad- en wortelgedeelte en bemoeilijken bovendien het oogsten door legering; een gezonde vruchtwisseling houdt deze ziekten binnen de perken. Verder is er nog een aantal dierlijke parasieten, o.m. de fritvlieg en de smalle graanvlieg, welke echter zelden algemene schade aanrichten. Gebreksziekten zijn bij t. wel bekend, maar de eigenlijke tarwegronden geven daar minder aanleiding toe dan de armere gronden.

Rassen en veredeling. De in Ned. verbouwde tarwerassen behoren alle tot T.aestivum (z. Triticum); uit landbouwkundig oogpunt kan men ze onderscheiden in winter-t., overgangs-t. en zomer-t. Scandinavische en Duitse winter-t. zijn vaak goed of vrij goed winterhard, de Ned. en Belg. rassen matig of weinig. De overgangs-t. zijn gewoonlijk van Z. herkomst. De zomer-t. worden vooral in het O. enN. van Ned. verbouwd; ze zijn wat minder productief dan winter-t., doch hebben door het ontbreken van uitwinteringsgevaar, de wat hogere bakwaarde en de mogelijkheid van zaaien na een late voorvrucht zeker reden van bestaan. Voor de afzonderlijke rassen zij verwezen naar de Beschrijvende Rassenlijst van Landbouwgewassen.

Bij de veredeling van t. gaat men tegenwoordig vrij algemeen uit van kruisingen tussen ouderplanten, waarvan men de gunstige kenmerken in één ras wil samenbrengen. Daar t. een zelfbevruchter is, kan men na ca 8 jaar voorttelen van de kruising tamelijk zaadvaste lijnen afzonderen, welke dan een aantal jaren op haar waarde getoetst worden om mogelijkerwijs een verbetering t.o.v. het bestaande sortiment te vinden. Men legt zich thans vooral toe op het vinden van rassen met stevig stro, verhoogde bakhoedanigheid, bestandheid tegen schot en tegen ziekten, zo mogelijk samengaand met een nog verhoogde opbrengst. Voor het bereiken van bestandheid tegen sommige ziekten past men zelfs soortkruisingen toe, b.v. tussen T.durum en T.aestivum, om de roestresistentie uit de durum-t. in de andere over te brengen.

Verwerking. De tarwekorrel bestaat, chem. gezien, uit water (12-20%) en drogestof. De samenstelling van de drogestof is globaal:

zetmeelachtige stoffen 80 %

Ruw eiwit 13%

Vetachtige stoffen 2%

Vezelbestanddelen 3%

As 2%

Deze stoffen zijn niet gelijkmatig over de verschillende organen van de korrel (z. Graanvrucht) verdeeld. Zo wijkt de kiem wel zeer sterk af: deze bevat veel eiwit en vet en ook wat suiker. Het kiemwit is rijk aan zetmeel, het eiwitgehalte neemt van binnen naar buiten iets toe. De korrelwand is het rijkst aan vezelbestanddelen en as. De gehele korrel is bij t. iets eiwitrijker dan bij de andere granen, doch t. onderscheidt zich vooral door de aard van een deel van het eiwit (gluten). Dit is nl. onoplosbaar in water, zeer draderig en elastisch en maakt t. zo uitermate geschikt voor broodbereiding.

Het overgrote deel der in de wereld verbouwde t. is voor menselijk gebruik bestemd. Vroeger werd daartoe de gehele korrel vermalen, waarna de taaiere zemeldelen door uitzeven (builen) verwijderd werden. Dit heeft het bezwaar dat de bloem fijne zemeldelen bevat, terwijl de in de bloem terechtkomende delen van de vetrijke kiem de bewaarbaarheid van de bloem nadelig beïnvloeden. De moderne bloembereiding is een aaneenschakeling van bewerkingen, waarbij de t. afwisselend gebroken en uitgezeefd (gebuild) wordt; de wat taaiere korrelwand blijft zo lang mogelijk heel en de na de eerste maal breken verkregen bloem is zeer blank en fijn. Hoe verder men met dit maalproces doorgaat, hoe meer zemel in de bloem komt en hoe bruiner het daar uit gebakken brood ook wordt, i.h.a. is bruiner brood veelzijdiger van samenstelling. Het gebruik van zeer fijne, witte bloem behoeft uit voedingsoogpunt echter niet ontraden te worden, wanneer het dagelijkse menu maar voldoende verscheidenheid van spijzen vertoont.

In tijden van schaarste past men een hogere uitmalingsgraad toe, daar het dan niet te rechtvaardigen is om een hoog percentage na de bloembereiding achterblijvende producten, die gewoonlijk voor veevoer weggaan, aan menselijk gebruik te onttrekken. De bijproducten van de bloembereiding zijn zeer waardevol als veevoeder; behalve de eigenlijke (grove) zemelen kunnen dit producten zijn als: tarwekiemen (eiwit- en vetrijk), tarwegrint (fijne zemeldeeltjes, welke van de gebroken endospermdeeltjes afgezonderd worden), tarwegries (restproduct van de verwerking van de endospermbrokjes tot bloem- en tarwevoermeel, bestaande uit t.-gries of gemalen t. van slechte consumptiehoedanigheid. Handel en economische betekenis. Ned. kan, ook wanneer de tarweverbouw tot het uiterste aangemoedigd wordt en wanneer men geen t. voor menselijk gebruik verloren laat gaan, niet in zijn tarwebehoefte voorzien. Er heeft dan ook in normale tijden een aanzienlijke invoer van t. plaats (5 a 600.000 t). Een groot voordeel hiervan is intussen, dat de doorgaans zeer goede buitenlandse bak-t. kan dienen om er onze inlandse t., welke meestal een uiterst matige bakwaarde heeft (jaarlijkse productie 3 à 400.000 t:, mee te mengen.

Op die wijze kan de in Ned. verbouwde t. toch nog voor een groot gedeelte voor de broodbereiding bestemd worden, zonder grote schade aan de broodkwaliteit. Voor een deel wordt inlandse t. ook gebruikt voor gebak, waarbij een groot volume en luchtigheid niet zon rol spelen, b.v. biscuits, banketdeeg, brood van ongebuild meel (bruinbrood). Vele landen, vooral de dichtbevolkte, verkeren voor hun tarwevoorziening in soortgelijke omstandigheden als Ned. en t. is dan ook ‘s werelds incest verhandelde graan. Van de wereldproductie van ca 160 mill. t kwam vóór 1940 dan ook ca 15 mill. t in het internationale verkeer; na de oorlog door de vergrote behoefte zelfs 20 mill. t of meer. De grote uitvoergebieden van t. zijn: Canada, Argentinië, Austr. en de Ver. St. (het laatste land vooral na 1944), terwijl ook Rusl. voor de eerste wereldoorlog een geregelde leverancier was.

In België is de teelt van t. niet zo sterk als in Ned. beperkt tot de best daartoe geschikte gronden. Vóór de grote crisis van 1893 verbouwde men er

270.000 tot 280.000 ha; sindsdien schommelt dit tussen ca 125.000 en 170.000 ha, al naargelang de toegezegde regeringssteun, die sinds 1931 de verplichte inmenging van inlandse t. in de maalderij tot grondslag heeft. De door de Regering toegekende richtprijs bedroeg in 1955 naar het seizoen 430 tot 470 frs en in 1956 450 tot 490 frs. In 1954 verbouwde men 124.657 ha wintertarwe met een gemiddelde opbrengst van 3.310 kg/ha en 46.644 ha zomertarwe met gem. 2.640 kg/ha; voor 1955 waren deze cijfers resp. 168.918 ha met 3.840 kg ha en 20.128 ha met 2.860 kg/ha. De teelt van wisseltarwe wordt onbeduidend sinds men over zomerrassen beschikt wier opbrengst die van de wintertarwerassen meer en meer nabij komt. In de Belg. maalderijen worden jaarlijks ca 1.100.000 t tarwe verwerkt. Van de totale productie die tussen ca 550.000 en 650.000 t schommelt werden in 1931 slechts 5%, in 1932 reeds 10% met de ingevoerde tarwe ingebuild; in 1955 echter werden van de inlandse productie 500.000 t met de 600.000 t ingevoerde tarwe verwerkt. Ook in België mogen alleen rassen verbouwd worden die, na Onderzoek door de Commissie voor Inschrijving van Rasssen, in de in het Staatsblad gepubliceerde Rassenlijst zijn opgenomen.
G. J. VERVELDE A. G. DUMON.

< >