Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Haar

betekenis & definitie

1. (dierk.) H. wordt gevormd door de opperhuid op de grens van opperhuid en lederhuid en beschermt de zoogdieren tegen ongunstig weer. De h. liggen in een buis, de haarschede, die onderaan iets verdikt is en de haarpapil bevat (z. lig. bij Huid).

Het geheel wordt ook wel als haarzakje aangeduid. Van uit de haarpapil groeit de h., die al spoedig verboomt. De meeste h. bestaan uit een opperhuid (cuticula), een bastlaag en een meer en meer verdwijnende mergholte. Er komen ook mergloze h. voor. Men onderscheidt bij de haarvacht, b.v. van de schapen, pluim-h., dek-h. en boven- of stekel-h. Hier vormt het dek-h. de eigenlijke vacht: het pluim-h. is fijner en wordt in het binnenste deel van de vacht aangetroffen, terwijl het boven-h. bestaat uit afzonderlijk geplaatste grove en langere h., die iets buiten de haarvacht uitsteken. Voor de eigenschappen z. tabel vezels.

2. (plantk.) H. of trichoom is een aanhangsel van het oppervlak. Men onderscheidt: a. ééncellige h.; deze ontstaan als uitstulpingen van een epidermiscel. De uitstulpingen kunnen zijn: papilvormig. zoals bij het viooltje, waardoor een fluweelachtige oppervlak ontstaat; buisvormig zoals de wortel-h.; priemvormig zoals bij de brandnetel;
b. meercellige h. Deze kunnen schubvormig zijn en dan tevens al of niet gesteeld of wel bestaan uit enkele cellen boven elkaar gelegen. Ook deze meercellige h. zijn uit één, z.g. initiaalcel ontstaan.

Zowel de één- ais de meercellige h. kunnen vertakt zijn. Indien de wanden van het h. door aanwezigheid van kalk of kiezel verstevigd zijn, dan ontstaan de borstel-h. Ook kunnen de h. de hele epidermis bedekken, waardoor ze een beschermende werking uitoefenen tegen te sterke verdamping en zonnestraling b.v. bij (jonge) knoppen. Klier-h. scheiden stoffen van zeer verschillende samenstelling af.

3. (bosb.) Éénjarige scheuten op knotwilgen.