Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Gerst

betekenis & definitie

Nut en herkomst.

G., Hordeum, is een vrij belangrijk voedsel- en voedergraan, voorn, verbouwd om het zetmeelrijke zaad. De gerstaar heeft aan weerszijden van de aarspil 3 rijen (éénbloemige) pakjes. Bij de zesrijige g. (H.hexastichum) staan de rijen in de hoekpunten van een regelmatige zeshoek; bij de vierrijige g. (H. vulgare zijn de beide middenrijen tegen de aarspil gedrukt, zodat de aar vierkant lijkt en schijnbaar vierrijig wordt, bij de tweerijige g. (H.distichum) leveren alleen de beide middenrijen korrels.

Zesrijige en vierrijige g. vat men samen onder de naam veelrijige g. Bij g. zijn de kafjes vergroeid met de vrucht, uitgezonderd bij de z.g. naakte g., waar de korrels los van de kafjes zitten. G. is met tarwe het oudste cultuurgraan ter wereld: bij het vinden van resten van door mensenhanden verzamelde granen uit het neolithicum trof men ook bijna steeds g. aan. Ook in oude tijden werd g. reeds gebruikt als grondstof voor bierbereiding.

Wilde gerstvormen treft men thans aan in een drietal centra, t.w.

(1) Voor Az. (Anatolië, Armenië, Perzië),

(2) de bergstreken van O. Az.,

(3) het bergland van Abessynië en Erithrea. Deze centra hebben alle hun deel bijgedragen tot het ontstaan van de zeer vele cultuurvormen en -rassen van g., die men thans kent.

Veelrijige zomer-g. moet wel als de oorspronkelijke vorm opgevat worden. Naakte g. werd in het verleden meer geteeld dan thans. Winter-g. is pas geleidelijk ontstaan door selectie uit zomertypen, welke enige winterhardheid vertoonden ; waarschijnlijk zal het door voortgezette selectie in deze richting gelukken om de winterhardheid van g. op hetzelfde peil te brengen als die van tarwe, hetgeen thans nog niet het geval is.

Teelt.

Een zeer kenmerkende eigenschap van g. is de korte groeiperiode. Dit brengt mee, dat g. minder gemakkelijk de watervoorraad van de grond uitput dan b.v. tarwe of haver; om deze reden zou g. op lichtere grond kunnen groeien dan tarwe. Daar staat echter tegenover dat g. door een weinig krachtig wortelstelsel de watervoorraad niet volledig kan uitbuiten, terwijl ze ook slecht gedijt op wat zure grond. Zo verbouwt men althans de brouw-g., welke terwille van een goede kwaliteit geen groeistoornis mag ondervinden, niet op erg lichte gronden, doch voorn, op hetzelfde soort gronden als tarwe. Tarwe en g. gaan door hun uiteenlopende rijpingstijd ook goed samen in het bouwplan. Nog een reden, waarom men g. gaarne naast tarwe teelt, is dat g. veel beter geschikt is voor onderzaai van gras- of klaverzaden.

Voor de teelt van g. gebruikt men geen tarwe- of gerststoppel (voetziekten), liefst ook geen andere graanstoppel. Winter-g. volgt bij voorkeur op erwten, bonen, vlas, koolzaad, aardappelen; zomer-g. op bieten of aardappelen. Voor een vlotte en gelijkmatige kieming verlangt g. vrij veel vocht; het is dan ook nuttig om voor een goed zaaibed te zorgen. Voor winter-g. ploegt men tijdig, op zware grond enkele malen: voor zomer-g. bewerke men de grond liefst vóór de winter om door de werking van de vorst een goed zaaibed te verkrijgen.

Bemesting.

Men geeft, vooral voor brouw-g., gewoonlijk een behoorlijke hoeveelheid gemakkelijk opneembare kali en fosforzuur; in vele gevallen zal dit niet tot uiting komen in een sterk vergrote opbrengst, doch men moet het meer beschouwen als een maatregel om met meer zekerheid een goede kwaliteit te bereiken, ook dan wanneer om een of andere reden (natte, koude grond en weinig groeizaam weer) het opnemen van voedingsstoffen minder vlot zou verlopen. Men geeft 50-10 kg ha K2O en ca 50 kg/ha P2O5. De grootte van de stikstofgift is vooral bij brouw-g. een teer punt; te veel leidt tot sterke legering, meer roest- en meeldauw schade en (vooral bij late toediening) tot een voor brouw-g. ongewenst hoog stikstofgehalte van het zaad.

Een schrale stikstofvoorziening drukt de opbrengst en belemmert het ontwikkelen van forse, volle korrels. Ideaal is een zeer gelijkmatige stikstofvoorziening van het gewas uit oude kracht van de grond, waarbij zo nodig kleine aanvullende giften worden gegeven om het gewas juist zo zwaar te maken, dat het enige weken voor de rijping neiging vertoont tot legeren. Kalk kan men het best aan de voorvrucht geven, doch indien de pH sterk aan de lage kant is, is enige bekalking niet misplaatst.

Inzaai.

G. wordt het best in rijen gezaaid; rijenafstand 20-25 cm (het grootst voor tweerijige zomer-g.) in een hoeveelheid van ca 100 kg ha zaad voor winter-g. en ca 150 kg ha voor de meer grofzadige zomer-g. Voor brouw-g., die op de beste graspercelen verbouwd wordt, zijn echter kleinere hoeveelheden (ca 100 kg) gunstiger, wegens de dan gewoonlijk verkregen betere korrelgrootte. Zaaizaadontsmetting, o.a. tegen de strepenziekte, steenbrand en Fusarium is zeer aan te raden. Vroeg zaaien is zowel voor winter-g. (eind Sept./begin Oct.) als voor zomer-g. (Mrt) nuttig.

Onkruidbestrijding is het voornaamste doel der verpleging. De bij chem. bestrijding in g. dikwijls optredende vergeling der bladtoppen betekent geen ernstige beschadiging van het gewas.

Oogst.

Men oogst tijdens de volrijpheid; wanneer de aren neigen tot afbreken, moet men dit niet op het heetst van de dag doen. Voor brouw-g. is het voor het behoud van de blankheid van de korrel van belang de kopeinden der garven zo weinig mogelijk aan de invloed van het weer bloot te stellen. Het verzamelen der garven op ruiters of aan schelven kan daarom lonend zijn. Maaidorsen is bevredigend, mits men goede oogstomstandigheden afwacht en let op goede werking van de dorser. Men oogst gemiddeld 3500 kg zaad en 4000 kg stro per ha; bij een hoogstaande teelt (brouw-g. b.v.) aanzienlijk meer.

Voor brouw-g. is een vochtgehalte van het zaad beneden 16½ % vereist, omdat het graan alleen dan bewaarbaar is; voor wat langere bewaring moet het vochtgehalte zelfs beneden 15% liggen. Kunstmatig drogen moet, wil men de kiemkracht behouden, bij een temp. beneden 40oC geschieden.

Beschadigingen en ziekten.

Winterschade komt bij winter-g. betrekkelijk veel voor. Slechte weersomstandigheden tijdens de bloei zijn bij g. niet zo schadelijk als bij sommige andere gewassen, omdat g. al bloeit terwijl de aar nog in de schede verborgen is en ook niet afhankelijk is van vreemd stuifmeel (g. is een zelfbestuiver).

Voor de voornaamste in g. optredende ziekten en beschadigingen kan worden verwezen naar hetzelfde onderwerp bij tarwe. Belangrijk is,dat de zich in de voorzomer vroeger ontwikkelende winter-g. een ernstige besmettingsbron van meeldauw vormt voor de zomer-g.. zodat men er in Zeel. zelfs toe overgegaan is, om terwille van de. waarde volle brouw-g. de teelt van winter-g. geheel te verbieden.

Rassen en veredeling.

De in Ned. verbouwde wintergerstrassen zijn veelrijig (z. Hordeum) en stammen voor het merendeel af van het oude Groninger landras; ze vertonen weinig onderlinge verschillen en worden voorn, geteeld in de X. provincies en op de rivierklei. Kweken van speciaal voor de brouwerij geschikte tweerijige winter-g. moet mogelijk zijn, maar heeft in Ned. niet plaats gehad. De zomer-g. is overwegend van Scandinavische of Duitse herkomst; vooral de Denen en Zweden weten het niveau der brouw-g. nog steeds hoger op te voeren. Het Deense brouwgerstras Abed Kenia wordt sinds jaren voorbijgestreefd door het Zweedse ras Balder en sinds 1952 (althans in België) door de meeldauwresistente Piroline. Aan brouwgerstteelt wordt sinds de oorlog vooral in Z.W.Ned. gedaan.

G. is een zelfbevruchtend gewas; voor de wijze van veredelen kan verwezen worden naar tarwe. Aan de volgende eigenschappen van cle nieuwe kweekproducten wordt de meeste aandacht geschonken: strolengte en -stevigheid, korrelopbrengst, korrelkwaliteit (voor brouw-g.: fijne bast, grote gelijkmatige korrel - tweerijige rassen dus . gelijkmatige kieming, matig eiwitgehalte, hoog zetmeelgehalte; voor pel-g.: volle korrel met blanke inhoud; voor voeder-g.: laag bastgehalte en niet te laag eiwitgehalte), voor alle rassen bestandheid tegen beschadigingen door roest, meeldauw, stuifbrand, schot. Men is begonnen weer enige aandacht te wijden aan naakte gerst.

Industrie en verwerking.

De brouwerij-industrie is bereid een goede prijs te betalen voor geschikte brouw-g. en het is dan ook verheugend, dat men thans in Ned. een groot deel van het brouwgerstverbruik uit eigen oogst kan dekken. Belangrijke nieuwere gegevens i.v.m. de teelt van brouwgerst vindt men in de jaarboekjes van Nacobrouw.

In België is de teelt van winter-g. praktisch ongewijzigd gebleven: 23.562 ha in 1938, en 25.000 tot 30.000 ha in de na-oorlogse jaren. Als winter-g. teelt men overwegend Linie 456 van Gembloers, in mindere mate Mansholt II. Vindicat en Urania. De teelt van zomer-g. heeft er in de laatste jaren een grote uitbreiding genomen. De telling van 1929 gaf 8.814 ha tegen 39.203 ha in 1945 en 61.085 ha in 1953. Dit is vooral te danken aan de hoge opbrengsten, die men met nieuwe rassen als Herta bereikt, mede aan de werking van V.E.B.O. en van het technisch en wetenschappelijk centrum voor onderzoek van brouw- en moutproblemen.

Vele kleine, betrekkelijk weinig ingrijpende teeltverbeteringen zijn gezamenlijk beslissend of het oogstproduct brouwkwaliteit (z. Bier) of slechts voederkwaliteit bezit. Voor bereiding van gort en grutten wordt de g. ontdaan van de kafjes, terwijl daarna de buitenste lagen van de naakte korrel m.o.m. volledig worden weggeslepen (z. Pellerij). De bij de genoemde verwerkingen beschikbaar komende bijproducten en ook de niet voor verwerking geschikte partijen worden bestemd voor veevoer. Het afvalproduct van de gortbereiding (de z.g. ‘gerstdoppen’) hebben een voederwaarde, welke inligt tussen die van rogge- en haverstro. In gemalen toestand worden ze wel verwerkt in gerstevoermeel.

G. is een uitstekend voedermiddel en geschikt voor alle huisdieren. Het wordt gaarne gegeten, bevat iets vitamine D, bevordert hardheid van spek en boter enigszins en geeft een goede kwaliteit slachtvarkens. In Scandinavië stelt men 1 kg g. = 1 voedereenheid. De samenstelling van gepelde g. wijkt niet sterk af van die van tarwe; ook voor g. geldt de ongelijkmatige verdeling der verschillende bestanddelen over de delen van de korrel, hetgeen van belang is voor het beoordelen van de voedende waarde van gort en grutten, welke immers de buitenste vrucht lagen en het kiempje missen.

De samenstelling van de ongepelde g. staat onder invloed van de vezel- en asrijke bast; globaal is deze (droge stof):

zetmeelachtige stoffen - 79 %

ruw eiwit - 11%

vetachtige stoffen - 2½%

vezelbcstanddelen - 4½%

as - 3%

Het stro, inz. van zomer-g., heeft een redelijke waarde voor het vee.

Handel en econ. betekenis.

G. is, over de gehele wereld gezien, een tamelijk belangrijk graan in de gematigde luchtstreken. De totale productie beloopt ca 50 mill. t, waarvan ongeveer 2½ mill. t van land tot land gaat. De Ver. St., Canada, Argent. en Austr. zijn de voornaamste uitvoerlanden. De uitvoer, vooral van brouw-g., uit enkele Midden Eur. landen, o.a. ook naar Ned., is na de 2e wereldoorlog (nog) niet weer op gang gekomen. De in Ned. verbouwde ca 200.000 t worden nog aangevuld met ca 100.000 t om de behoefte te dekken.

Zomer-g. wordt vrij veel gemengd met haver uitgezaaid, dikwijls om weinig duidelijke redenen. De zaadopbrengst per ha is niet groter, dan wanneer men van de beide alleen het best ter plaatse passende gewas zou uitzaaien. In sommige gevallen slaat men g. als veevoer blijkbaar hoog aan: men verhelpt dan de door het korte stro wat moeilijke verwerking bij de oogst, door het bijzaaien van haver, die langer stro heeft.

G. J. VERVELDE/A. G. DUMON.