Onder deze naam wordt een hele reeks cultuurplanten verstaan, die gezamenlijk behoren tot de grote farn. der Gramineae, maar tot geheel verschillende gcsl. Wc zouden kunnen zeggen, dat van de graangewassen alles wat niet behoort tot tarwe, gerst, rogge, haver, mais en rijst samengevat wordt onder de naam g.
Tegenover deze negatieve karakterisering staat, dat alle g. meestal kleine zaden hebben, welke meer rond dan langwerpig zijn. Naast de vele soorten en ondersoorten, die door de mens in cultuur zijn genomen en soms ook reeds weer zijn verlaten, behoren vele tot de rn.o.m. lastige onkruiden.Een goede systematische indeling is niet beschikbaar, terwijl over de nomenclatuur geen eenstemmigheid heerst, wat ten gevolge heeft, dat bepaalde soorten soms nog steeds met twee of meer Lat. namen worden aangeduid.
De econ. belangrijkste gesl. zijn:
1. Sorgum. S. halepense PERS. (Andropon halepensis BROT.), het soedangras of Johnsongras, is als veevoeder hier en daar belangrijk, maar verder een lastig onkruid. S.vulgare PERS. (thans in tal van soorten gesplitst) is de gewone sorghum en van veel grotere econ. betekenis. Hiertoe behoort het kafferkoren. negerkoren of milo.
2. Panicum. P.miliaceum L., de z.g. ‘echte’ g. is de gewone pluimgierst of millet.
3. Digilaria. D.sanguinalis SCOP. met een var. fntmentacea is met de vorige nauw verwant, evenals de volgende.
4. Echinochloa, waartoe E.crusgalli P.B. behoort.
5. Selaria. S.italica met de vormen moharia (in Midden Eur. bekend onder de naam mohar) en maxima worden in tropen en subtropen verbouwd voor veevoeding, speciaal als groenvoeder. Het is de gewone trosgierst.
6. Pennisetum. P.spicatum KÖRNICKF. is de paarlgierst of negergierst. P.purpureum SCHUM. et THON. wordt in de tropen als olifantsgras verbouwd voor groenvoeder.
7. Eleusine. E.corocana GAERTN. is tamelijk kleinzadig en komt voor in Voor Indië, Japan en Z. Amerika.
8. Eragrostis. E. abessynica LINK (Poa abessynica) komt vrijwel uitsluitend voor in Abessynië en wordt daar op de hoogvlakte verbouwd voor meelbereiding. De zeer kleine zaadjes geven een zeer mooi wit meel van goede kwaliteit en lichte verteerbaarheid.
Al deze planten worden verbouwd om de kleine, bedekte, meestal glanzende, helder gekleurde ‘zaden’, of als groenvoeder om de groene massa. De voederwaarde van het zaad is ongeveer gelijk aan die van haver. Ze zijn alle goed bestand tegen hitte en droogte. Hoewel enkele ervan: de pluim-g. en de tros-g., ook in Ned. rijp worden, teelt men ze hier niet, daar meer-opbrengende gewassen beschikbaar zijn. Wel komt g. hier in de handel voor, voorn, sorghum-g. en pluimgierst.
Van de eigenlijke g. (pluim- en tros-g.), welke in de streken met een vastelandsklimaat van Eur., Siberië en N. Am. thans nog van vrij veel betekenis is, is de verbouw voor menselijk voedsel reeds zeer oud; de korte groeitijd, de behoorlijke oogstzekerheid en de kleine hoeveelheid benodigd zaaizaad zullen de aantrekkelijke kanten van deze gewassen geweest zijn. Beide, doch vooral de tros-g., verlangen een warme vruchtbare grond en een warme groeitijd, ze worden daarom laat gezaaid op niet te zware grond. Door hun korte groeitijd kutten ze dienst doen als noodgewas.
Pluim-g. heeft de kortste groeitijd en past dus nog in streken met een korte, mits voldoend warme zomer. De groeiwijze en verzorging lijkt op die van mais. Zaaien op rijen is voor de onkruidbestrijding verreweg het best. Men zaait dan van pluim-g. 15-20 kg ha en van tros-g. 10-15 kg op tenminste 20 cm rijenafstand. Met de oogsttijd heeft men weinig speling, daar het zaad gemakkelijk uitvalt (een nog onvoldoende weg-geselecteerde eigenschap). Brand en moederkoren zijn bekend als gierstziekten. Aan veredeling is niet zeer veel gedaan; het meest nog in Rusl. en de Ver. St. Er is een grote verscheidenheid van typen, ook binnen de rassen, omdat gedeeltelijk kruisbevruchting optreedt. In pluim-g. onderscheidt men enige pluimtypen, t.w. losse hangende pluim, saamgetrokken iets neigende pluim en gesloten rechtopstaande pluim; de korrelkleur kan wit, strogeel, rood, bruin of zwart zijn.
Tros-g. heeft een aarvormige pluim met aan de voet van elk aartje een stekelvormige naald, evenals bij de Setaria viridis, de groene naaldaar, een ook bij ons bekend onkruid, dat de stamplant van tros-g. zou zijn. Ook tros-g. bezit een grote verscheidenheid van korrelkleur: strogeel, oranje, bruin en zwart.
G. wordt in de verbouwende landen voor veevoer, ook wel voor grutten, pap en drankbereiding gebruikt; bij ons kan men ze aantreffen in pluimveevoer en vogeltjeszaad.
In de tropen spelen de g. plaatselijk nog een grote rol. Speciaal is dit het geval in W. Afr., waar de bevolking van uitgestrekte gebieden voor hun voeding grotendeels op g. is aangewezen.
Op de wereldmarkt heeft g. als handelsgewas weinig betekenis, daar het product door het opnemen van vocht zeer moeilijk houdbaar is en voorraden zeer gemakkelijk worden aangetast door insecten. G. J. VERVELDE/G. G. BOLHUIS.
Een aantal soorten zijn voor Congo van belang, in het N. en O. gedeelte, alsook in Ruanda-Urundi, nl.: Sorgum, parel-g. (Pennisetum spicatum) en Eleusine. Productie: ca 250.000 t.
J E. OPSOMER.