Nut en herkomst. R., Secale cereale L., is een vrij belangrijk graangewas, dat voorn. op het N. halfrond voorkomt, inz. in N.
Europa. Het gewas heeft zich als broodgraan overal een plaats veroverd, waar de omstandigheden te ongunstig zijn voor tarwe; b.v. door te strenge winters, te zure of onvoldoend vruchtbare of te weinig vochthoudende grond. R. wordt wel voorn. verbouwd om het zaad, doch het levert naar verhouding het meeste stro van alle granen, hetgeen in streken waar dit stro benut kan worden (strocarton, strooisel, verkoop naar naburige weidegebieden) nog een niet te verwaarlozen waardevermeerdering van het gewas betekent. Daarnaast wordt vooral in N.Am., maar toch ook wel in Europa, veel r. verbouwd voor groenvoeder-doeleinden; doordat het nog bij lage temp. groeit, levert het in de herfst maar vooral in het voorjaar een grote groene massa. Deze z.g. snijrogge wordt vóór het in de aar schieten gemaaid. Zij wordt vroeg, d.w.z. in Aug. of begin Sept., gezaaid en kan bij een zachte voorwinter reeds in Dec. gemaaid worden.
Ontvangt zij dan vroeg in het voorjaar een behoorlijke overbemesting met stikstofmest dan kan dgl., eenmaal gemaaide rogge, nog een vrij normale opbrengst aan zaad leveren. Vroeger verbouwde men voor dit doel de z.g. St Jansrogge, een sterk uitstoelende soort, die men reeds begin Juli zaaide en dan in de herfst afmaaide of ruw door het vee liet afweiden. Meestal is de ontwikkeling in het najaar echter te gering om reeds in de winter een snede te oogsten. Men stelt dan het maaien uit tot in Apr., haalt elke dag een portie snijrogge naar huis en voedert deze op stal op. De stoppel wordt daarna omgeploegd en het perceel met mais, koolraap, voorgekiemde middelvroege aardappelen of een ander laat te zaaien gewas beteeld.
Snij-r. kan op vruchtbaar land en of met een flinke stikstofbemesting een grote opbrengst aan eiwitrijk groenvoeder leveren en juist in een tijd dat de wintervoorraden aan hooi en kuilvoer nagenoeg uitgeput zijn, terwijl het weiland een regelmatige weidegang nog niet veroorlooft. Een eventueel teveel kan men, maar dan vóór het in de aar schieten der rogge, inkuilen als een reserve voor de zomerdag.Een mengsel met zandwikken is voor dit doel ook zeer geschikt.
R. is afkomstig uit Kl.Az. en de ten O. daarvan gelegen streken. Ze is door de mens pas laat als cultuurgewas in gebruik genomen; misschien wel omdat de oudste landb. vooral op de betere gronden ontstond, waar r. niet kan wedijveren met tarwe en gerst. R. kwam als onkruid wel in de tarwe voor en men neemt aan dat de r. ook als bijmenging in de tarwe verspreid werd, op de slechte tarwegronden als onkruid de overhand kreeg en daar ten slotte zelfs als het meest oogstzekere graan uitsluitend verbouwd werd.
Teelt. R. past het best op de wat lichtere gronden ; op de zware gronden leveren andere granen meer op, bovendien heeft r. hier veelal last van waterovermaat. Op onkruidrijke zware grond wordt r. nog weleens verbouwd om haar vroege voorjaarsontwikkeling. Aan de bewerking stelt r. geen hoge eisen, tenzij grondige bewerking nodig is voor onkruidbestrijding. Soms kan men door overmatige bewerking zelfs schade doen, nl. wanneer de grond te fijn gemaakt wordt of wanneer de grond bij het zaaien te hol ligt en niet bij de ondergrond aansluit. Bij het onderploegen van b.v. groenbemesting (overtollige stoppelknollen) vlak voor het zaaien loopt men die kans. In losse grond zaait men al gauw te diep, terwijl ook sommige plantjes bij het bezakken van de grond blijkbaar met hun uitstoelingsknoop te diep komen te liggen, hetgeen r. slecht verdraagt, soms zelfs beantwoordt met vorming van een tweede, hoger gelegen uitstoelingsknoop.
Bemesting. Een matige stalmestgift werkt vooral op wat uitgeboerde en op zure grond zeer gunstig, maar zal niet steeds beschikbaar zijn. Op in behoorlijke bemestingstoestand verkerende gronden zal fosfaat-bemesting gewoonlijk niet zeer veel uitrichten ; wenst men zekerheid, dan geve men 40-80 kg/ha P205 in de herfst; op zeer P-arme gronden geven aanzienlijk hogere giften vaak nog gunstige werkingen te zien. Ook kali wordt reeds in de herfst gegeven, in hoeveelheden berekend naar 50-100 kg/ha K20. Het toedienen van stikstof in de herfst is zelden nodig, zeker niet meer dan 20 kg/ha N. De eigenlijke stikstofbehoefte van r. komt pas in het voorjaar, volle toediening in de herfst zou verspilling zijn.
Men geeft 30-60 kg/ha N als overbemesting zeer vroeg in het voorjaar, waarbij men de hoeveelheid aanpast naar de stand van het gewas, de vruchtbaarheid van de grond en de ligging van het perceel (hoge, droge grond verdraagt wat meer, beschaduwd terrein minder). Onder bepaalde omstandigheden, die nog niet scherp vaststaan, kan ook een extra late stikstofgift (kort voor de bloei) van 20 kg/ha N gunstig op de opbrengst werken, zonder dat dit de legeringskans vergroot.
Inzaai. Men zaait ca 140 kg/ha ontsmet en met de trieur gesorteerd en gereinigd zaad. Rijenzaai is het beste, met een rijenafstand van 18-25 cm, de kleinere afstanden op de minder vruchtbare gronden. Zeer ondiepe zaai (1-3 cm) geeft de krachtigste planten. Oct. is voor winter-r. de beste zaaitijd, doch op de lichte, goed doorlatende gronden kan men nog tot het einde van het jaar met succes r. zaaien. Zomer-r. zaaie men zo vroeg mogelijk in de nawinter of het vroege voorjaar.
Ondanks, dat r. een kruisbevruchtend gewas is, kan men in Ned. zonder al te groot bezwaar zaad uit eigen oogst gebruiken, omdat door het sterk overheersen van het ras Petkuser de kans op onzuiver worden vrij klein is. Het beste zaait men elk jaar zoveel aangekocht gekeurd zaad uit, dat men van de oogst de zaaizaadbehoefte voor het volgend jaar kan dekken. Bij het gebruik van overjarig zaad moet in ieder geval vooraf de kiemkracht vastgesteld worden; ook al is deze voldoende, dan kan men nog door enkele weken minder nauwgezet bewaren van het zaad of door minder gunstig weer tijdens het kiemen teleurstellingen beleven.
De verpleging is vrijwel geheel gericht op de bestrijding van onkruiden, een enkele keer op het aandrukken van opgevroren rogge met de rol. Waar mogelijk wordt met de onkruideg gewerkt, echter alleen als de stand behoorlijk dicht is. Dikwijls is de grond oppervlakkig te vast en te stijf en moet geschoffeld worden, hetgeen met voordeel nog weer door eggen gevolgd kan worden.
Onkruidbestrijding. Vaak echter zijn onze roggeakkers zo dicht met onkruid bezet, dat de genoemde maatregelen geen volledige bestrijding betekenen. Door haar tamelijk gemakkelijke toepassing, haar bruikbaarheid ook bij breedwerpig zaaien, en door de gewoonlijk goede werking heeft chemische bestrijding dan ook een grote vlucht genomen. Het feit, dat rogge na Mrt het dan nog kiemende onkruid weinig kans meer geeft, is daarbij zeer gunstig; immers nu behoeven voorn. slechts de vóór die tijd kiemende onkruiden gedood te worden. De beste bestrijdingstijd is Jan. tot begin Mrt. Men kan gebruikmaken van kalkstikstof in hoeveelheden van 200-300 kg/ ha (men mag en moet daarbij rekening houden met een aanzienlijke stikstofwerking) en de kleurstof dinitro-orthocresol (DNOG), waarvan men 2 ½ à 5 kg/ ha geeft, opgelost in 1000 l water. Beide kunnen het graan enigermate beschadigen, doch indien bijtijds toegepast herstelt het graan zich geheel, terwijl de jonge en fijne grasachtige en bladonkruiden daartoe niet in staat zijn.
De oogst van r. geschiedt het best tijdens de geelrijpheid. Een gemiddelde oogst is 2800 kg/ha zaad en 4-6000 kg stro. Schade door schot komt bij de thans verbouwde roggerassen nogal eens voor; het kweken van rassen, die daar beter tegen bestand zijn, zou echter tot gevolg kunnen hebben, dat de kiemrust dan in sommige jaren tot aan de zaai voortduurt met ongelijkmatige opkomst tot gevolg. R. moet droog binnengehaald worden en uitgebroeid zijn voor het dorsen, daar ze tamelijk vatbaar is voor broei en het zaad hierdoor gemakkelijk lijdt. Beschadigingen en ziekten.
R. kent heel wat parasieten, die af en toe oogstvermindering geven, maar toch is het een tamelijk zeker gewas; er zijn weinig tegenslagen die het gewas geheel doen mislukken. Bewerkelijke bestrijdingsmaatregelen lonen niet. Men beperkt zich tot een aantal voorbehoedende maatregelen, die met eenvoudige middelen te verwezenlijken zijn.
Men past zaaizaad-ontsmetting toe tegen enige zwammen, die de plant in het kiemstadium kunnen beschadigen.
Enige andere beschadigingen worden in de hand gewerkt door bepaalde minder juiste cultuurmaatregelen, zo treedt b.v. de smalle graanvlieg bij voorkeur op, wanneer het perceel in de nazomer sterk met gras- of graanopslag begroeid was; het stengelaaltje vertoont voorkeur voor gronden, die in een ongunstige cultuurtoestand zijn, terwijl het moederkoren zich vooral doet gelden bij onvoldoende vruchtwisseling. Door de verbeterde fertiliteit van de bloempjes der moderne rassen en door de betere zaaizaadreiniging doet de laatste ziekte echter weinig schade meer. Roest en soms ook meeldauw zijn geregeld optredende beschadigingen, ze worden echter zelden ernstig. Door de van onze akkers gevergde steeds hogere opbrengsten geeft onvoldoende verzorging met bepaalde mineralen soms ook aanleiding lot ziekteverschijnselen; dit geldt b.v. voor koper en magnesium.
Vooral het laatste element moet op sommige gronden welhaast in het normale bemestingsschema opgenomen worden.
Rassen en veredeling. Vergeleken met de tot in de 20e eeuw verbouwde landrassen waren de veredelde rassen van r. een grote verbetering; niet alleen zetten de veredelde planten een groter gedeelte van haar droge stofproductie in zaad om minder schaardigheid, groter korrels), doch door haar korter en steviger stro geven zij ook de mogelijkheid om door zwaardere bemesting een hogere opbrengst te verkrijgen, zonder dat het gewas gaat legeren. Onder de verbeterde rassen is de Petkuser rogge sinds het eind der 19e eeuw in N.W. Eur. en ook in Ned. een overheersende plaats gaan innemen. Het ras Dominant zal hierin misschien verandering brengen. Slechts hier en daar of voor bijzondere omstandigheden zijn in Ned. nog andere rassen in gebruik; b.v.
Heertvelder rogge op sterk met aaltjes besmette percelen. Tot op zekere hoogte is het een voordeel, dat wij in ons vlakke open land geen grote verscheidenheid van roggerassen hebben; bij dit kruisbestuivende gewas zou bij gemengde teelt elk ras zeer snel zijn typische kenmerken verliezen, daar het stuifmeel kilometers ver verspreid wordt; nabouw zou dus vrijwel niet voor uitzaai gebruikt kunnen worden. Het is trouwens wel duidelijk, dat men slechts door het toepassen van een zeer doeltreffende veredelingsmethode (zoals o.a. bij de Dominant wordt toegepast) in staat zal zijn een ras te winnen, dat voldoende ver boven een eenmaal gevestigd ras uitsteekt om dit ras in grote gebieden te kunnen vervangen. Door de reeds tientallen jaren voortgezette verbetering is de Petkuser een zeer homogeen ras geworden, waarvan bepaalde tekortkomingen (gevoeligheid voor schot, stro nog wat te lang en te slap, vatbaarheid voor aaltjesaantasting) slechts te verhelpen zullen zijn door kruisen met op lager peil staand rassenmateriaal, waardoor aanvankelijk het opbrengend vermogen zelfs zal teruglopen. Bovendien is het veredelingswerk zelf niet zeer gemakkelijk. Bij de zeer algemeen toegepaste reservezaadmethode kost elke stap van moederplant tot verbeterde dochterplanten 2 jaar, hetgeen tezamen met het feit, dat men de bestuiving slechts gedeeltelijk kan regelen, maakt dat de methode niet zeer geschikt is voor het verbeteren van een zeer bepaalde tekortkoming.
Sneller en scherper werkende methoden zijn wel uitgedacht maar zijn bewerkelijker. Voor het verhogen van het opbrengend vermogen van r. i.h.a. koestert men enige verwachtingen van tetraploide r., die m.b.v. colchicine vrij gemakkelijk te winnen is. Hier geldt nog sterker, dat invoeren van een nieuw ras hiervan tegelijkertijd in een heel gebied moet plaatsvinden, want het bevruchten van de eicellen der tetraploïde planten door stuifmeel van diploïde planten zou triploide embryos doen ontstaan, die bij r. niet levensvatbaar blijken te zijn en dus tot schaardigheid zouden leiden.
In België is de verspreiding van de Petkuser r. nooit zo sterk geweest als in Ned. Sinds 1935 teelde men er op grote schaal de Korte en Lange Vlaamse r., evenals de landrassen van Ecklo en Waregem en de Vlaamse Reuzenrogge. Deze landrassen zijn thans vrijwel verdwenen, terwijl de Lange en Korte Vlaamse vervangen zijn door de Celestijnerrogge, die ca de helft van de beteelde oppervlakte inneemt.
Gebruik, handel en economische betekenis. R. was eeuwenlang in delen van Eur. het broodgraan, vooral voor de mindere man; ze wordt geleidelijk als zodanig door tarwe verdrongen. Van r. bakt men 2 soorten brood: zeer donkerbruin ongerezen brood van grof gemalen r. en gerezen brood van roggebloem (gebuild roggemeel). Roggemeel wordt ook gebruikt voor ontbijtkoek, terwijl het zoals alle zetmeelrijke producten ook dienen kan voor de bereiding van alcohol of bij de bereiding van alcoholische dranken. Daar r. in Ned. voor een groot deel voorkomt in het gebied van de kleine gemengde bedrijven, wordt in normale tijden veel r. bestemd voor vervoedering op eigen bedrijf. Men dient de dieren er echter geleidelijk aan te wennen en niet te veel ervan in het rantsoen op te nemen.
Paarden naast haver ten hoogste 1 à 3 kg, melkvee 1 ½ kg per dag. Jonge varkens verdragen r. minder goed dan oude. Gebakken tot roggebrood is r. een uitstekend voer, vooral voor paarden. In voedingswaarde komt r. ongeveer met tarwe overeen. Voor de samenstelling van de roggekorrel, verwerking ervan in de maalderij en de bijproducten, z. Tarwe.
Het nogal harde stro is voor veevoer niet erg gewald; het meeste wordt voor stalstrooisel gebruikt. Verder is het heel geschikt voor strocarton, strocellulose, strohulzen en dakbedekking.
R. komt met een wereldproductie van 40 à 45 millioen t achter tarwe, rijst, mais, haver en gerst; ook de handel is van weinig betekenis. In Ned. is r. het meest verbouwde graan (jaarlijkse productie 4 à 500.000 t); men streeft er echter naar deze teelt in te krimpen ten gunste van meer opbrengende gewassen als mais en voederbieten. Ned. heeft enige uitvoer van zaairogge; voor het overige houden een geringe uitvoer in sommige jaren en enige invoer in andere jaren elkaar ongeveer in evenwicht. G. J. VERVELDE / A. G. DUMON.