1. Zwengel (van een boor, een koffiemolen enz.); arm (van een pomp).
2. In de verb. op, met een zwong, ter aand. van een korte tijdsperiode: in een ommezien, in een ogenblik, in een vloek en een zucht enz.
Peer schoot een tweede maal op Bert toe, maar op een zwonk lag hij weerom aan den wegkant, WATTEZ 1896, 57.
Hij herinnerde zich den diepen blik van een paar smachtende vrouwenogen die hij met één zwong had opgevangen, hem een hele wereld schenen te openen, met de belofte van een onbekende zaligheid, STREUVELS 1964, 220.
Mira werd hij niet, of slechts met een zwong nu en dan, gewaar - ze was opgezogen, meegetild in de menigte, STREUVELS 1964, 291.
Sam.: zwongboor, zwengelboor, omslagboor.