Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

zoeterig

betekenis & definitie

1. Van smaak of reuk: zoetig.

Dan gaat zij verder het nauwe straatje in waar de zoeterige reuk van de stijfselfabriek in de komende mist blijft hangen, DE PILLECYN 1962, 71.

2. Van pers., hun uiterlijk, hun handelingen, uitingen e.d.: overdreven lief en vriendelijk, zoetelijk, zoetsappig; soms bep.: kinderachtig; weeïg.

Maar kwam onze Gust eens binnengevallen ... , dan fleurde Fien op als een liefdezuchtige maagd, praatte Frans, lachte en deed jong en zoeterig, en daar was in huis niets goed genoeg om hem te onthalen, CLAES 1950, 71.

Maar had me nu ’s anderdaags madame Verbeeck niet de stoutmoedigheid aan madame De Wolf, moeder van brouwer De Wolf, zoeterig ironisch te zeggen: ,Ja... Ja... Zo’n automobiel kunt ge tegenwoordig gemakkelijk huren te Brussel”, CLAES 1950, 90.

Klaus heeft de toestand goed begrepen. Hij vraagt of de vijvers niet op een ruimere plaats mogen komen. De Meester zet een zoeterig gezicht, zoals hij doet wanneer hij in de Gerechtzaal een zwaar vonnis voorleest, TEIRLINCK 1952, 1, 73.

Toen ik na de plechtigheid heenging, drukte de bestuurder mij warm de hand - een kleverig gevoel - en vroeg met een zoeterigen glimlach: „Wanneer mogen we uw eerstgeborene hier verwachten?” GIJSEN 1966, 32.

< >