Zelfverzekerd, vol zelfvertrouwen; - ook van uitingen, gedragingen e.d.: van zelfvertrouwen blijk gevend of getuigend.
Professor Leplat glimlachte, een ingekeerd, zelfzeker lachje, VAN HEMELDONCK 1945, 119.
Hij had zich het weerzien anders voorgesteld dan de paar hartelijke doodgewone woorden. Suzanne is veranderd. Zij is zelfzekerder, DE COREL 1949, 260.
Hoe verder ik wegraakte van het klooster, hoe trager en zelfzekerder mijn stap werd. Ik ademde diep, vrij, bijna losbandig, BOON 1961, 113.
Ook o.a.: LEYS 1970, 7. Vrouw en Wereld nov. 1973, p. 13. Volksmacht 27/8/1976.
Afl.: zelfzekerheid, zelfverzekerdheid, zelfvertrouwen (Het is aan haar zelfzekerheid te merken dat zij besloten is de hand te houden aan de naleving van de voorschriften, TEIRLINCK 1952, 2, 206).