Met honing bestrijken; - vand. (oneig.): vleien, slijmen, strooplikken.
Afl.: zemerig, vleiend, slijmerig (De angst van de pastoor deed me onzeggelijk deugd. Hij was, niet waar? met al zijn zemerig gestrijk, niet veel meer dan een hond om Caloense zolen te likken, TEIRLINCK 1952, 1, 213).