Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

witkiel

betekenis & definitie

Gemeenz. en/of scherts, voor: verpleger; bij uitbr. ook in toep. op pers. die met de gezondheidszorg te maken hebben: dokters, apothekers enz.

Oude vrouwtjes die hout sprokkelden en ongewassen ronddwalen, worden in een gillende ambulancewagen geladen en als ze profetische woorden spreken, duwt een sussende witkiel hun een thermometer onder de oksel, VAN HECKE 1966, 77.

Opm.: In de standaardt. wel: kruier, bagagesjouwer bij een spoorwegstation.

witloof

Witlof, Brussels lof (als groente).

Ik vraag me af of dat lichaam van u, dat gelijk witloof zo weinig dag mag zien, niet vreemd aan u is geworden, TEIRLINCK 1952, 1, 235.

We eten friet met witloof en biefstuk, LAUWENS 1973. 46.

Alles en nog wat komt over de telefoondraad tot zijn recht: zieke kennissen, de schandalige prijs van het witloof, een pikant nieuwsje uit de buurt, enz., Vrouw en Wereld maart 1974, p. 20.

Sam.: witloofzaad (Klokske 27/4/1978).

< >