Pers. die steeds maar vragen stelt; nieuwsgierig, vraagziek pers.; vraagal.
- Zie ook de dialectwdb., o. a. BO, J. en TEIRLINCK.
Gij vraagsteert, zei ze, hoe kan ik dat nu weten? WALSCHAP 1935, 84.
De twee wroeters uit de hei kijken elkaar aan, over den donkeren krullebol van den vraagsteert heen, BLOMMAERT 1945, 121.
Arnoldo twijfelde eerst, of hij den vraagstaart niet wat zou voorliegen, maar dan bekende hij dat Galileo slechts een vriend van hem was, VANDEN MAELDERE 1946, 64.
Zoals oom Jan zaliger ..., een typische vrijgevochten vraagstaart en dorpsfilosoof, Familiealbum 50 (1955).