Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

voeren

betekenis & definitie

1. Met een voertuig, thans inz. een motorvoertuig als object: besturen, rijden; m. betr. t. een trekdier: mennen; - met subjectsverwisseling ook van trekdieren: trekken.

Louis voerde ... zijn fikschen lichten stapper in de gangen, STREUVELS, Vlaschaard 31 (1907).

Met voorzichtige voeten, den kruiwagen zacht voerend ..., kwamen ze voorbij het rijke huis van C., TIMMERMANS, Anna-Marie 48 (1921).

Wie de auto wil voeren, moet den motor kennen, en daar zijn de scholen goed voor, VAN HEMELDONCK 1946, 71.

De man moet sterk zijn, de vrouw passief. De vader voert het woord over Merckx en voert ook zijn B.M.W. De moeder voert de kinderwagen en moet verder niet het minste benul hebben over politiek, Vrouw en Wereld jan. 1974, p. 50.

2. Van pers., met pers. als object: (met een voertuig, een rijdier e.d.) vervoeren, (weg)brengen; (een zieke, een gewonde e.d.) vervoeren, veelal bep.: (over)brengen; (iem.) (ergens naartoe) brengen, rijden, soms bep.: naar huis brengen, een lift geven; met zaken, inz. waren als object: vervoeren; (bij iem., ergens) bezorgen, afleveren enz.

Hij buigt zich over mij neer en helpt me recht. Kom, zit op mijn velo. Zo. Zet uw voeten op de pedalen. Ik zal u voeren, VERMEYEN 1947, 120.

De politie-agent had hen tot aan het ziekenhuis gevoerd, DURNEZ z.j. (± 1958), 53.

‘Je kan Bennie meekrijgen’, stootte de Vette uit. ‘Maar met de stoel aan zijn achterste, wij zullen u voeren met de kar’, CLAUS 1958, 39.

Ik vroeg terug wat zij gewoonlijk met Edammers deden. „Naar de kopers voeren, mijnheer. Geef u ons de adressen maar even op”, ELSSCHOT 1960, 449.

Daar alles vlug moest gebeuren was mijn zwager Henri in ’t geweer geroepen, en die had de hele stam naar Brussel gevoerd, V.D. VELDE 1964, 61.

Ze wou nog gaan bidden bij het graf van Horst en desnoods zou ze wel met de bus gaan. Daar wou mijnheer Remo niet van weten en dus voerde hij haar in zijn eigen auto, VAN REMOORTERE 1965, 226.

Wij zullen intussen uw papieren in orde brengen .... Daarna voeren wij u naar het vliegveld, VAN REMOORTERE 1965, 206.

Ik vroeg op de man af aan de vrouw: Ik ben met de auto. Mag ik u voeren, PAUWELS 1971, 8.

Nog nooit in haar leven had zij zoveel vriendschap om zich heen gezien. Letterlijk iedereen stond gereed om haar te helpen en te voeren, waar zij maar wilde, Vrouw en Wereld jan. 1976.

- Iem. naar huis, naar het ziekenhuis voeren e.d., iem. naar huis brengen, naar het ziekenhuis (over)brengen.

Spitaels ... zal me naar huis voeren, naar de steiger op de Kongo, waar kajuit nummer drie de mijne wordt, JONCKHEERE 1957, 87.

(Hij) heeft vernomen dat die nietdeug haar reeds een paar malen in zijn autootje naar huis heeft gevoerd, WEYTS 1950, 85.

De dokter heeft haar met zijn tilbury naar de kliniek in Puurs gevoerd, LAMPO 1976, 294.

3. Met pers. als subj. en object, in toep. zonder vervoermiddel: brengen, soms bep.: dragen, leiden.

Hij knijpt eens in de weer opfleurende kinderwangen en raadt moeder Tooje aan, zoo gauw mogelijk twee dragers te zoeken om den knaap naar huis te voeren, BLOMMAERT 1945, 112.

Paps gaat een auto kopen! - Jij... jij lelijke deugniet! keef grote Zus. Je hebt aan de deur geluisterd. Meteen greep zij hem beet en voerde hem naar beneden, DURNEZ z.j. (± 1958), 29.

4. Met een voertuig als subj.: (iem.) brengen, rijden; vervoeren.

In de trein die Julien Martijn in November 1916 naar Gent voerde, alwaar hij aan de vervlaamste Universiteit zou studeren ... bleek zijn enige reisgezel een Duitse infanterist te zijn, BRULEZ 1950, 130.

Ze besloten dat Jan Petrol voor een tweede peerd en een camion zorgen zou, om heel de kluts gezamenlijk te voeren - dat bleek het profijtigst en wel het plezierigst, STREUVELS 1964, 99.

Er is een bus die je gratis heen en terug voert, Gentenaar 30/5/1977.

5. Met een abstract begrip als subj.: leiden

Hein fietste bijna automatisch naar de school. De gewoonte voerde hem langs de weg die hij elke dag insloeg, DURNEZ z.j. (± 1958), 99.

6. In de verb. (met iem.) een praatje voeren, een praatje maken; bep.: (met iem.) blijven praten.

Trees Goris ... en Mieke Gevers, bleven geregeld bij hun winkelbezoek met Fien Janssens een praatje voeren, als Fieneke niet bediende, CLAES 1950, 95.

U kunt gerust nog eens een praatje met mij komen voeren, maar dan na vijven, anders heb ik het te druk, ELSSCHOT 1960, 311.

’s Avonds speelden ze met de kaarten of het damspel, of ze voerden een praatje met de mensen die buiten voor de deur zaten, Vrouw en Wereld juli/aug. 1974, p. 74.

Het stuk zelf kan ik niet beschrijven, maar na afloop bleven nog enkele liefhebbers rondlummelen, om met de spelers en zo een praatje te voeren, BOON 1977, 187.

7. Van winkelbedrijven, restaurants e.d.: (een artikel) hebben, verkopen; (op het menu) hebben (staan)

Door het gehele gewest vindt men uitstekende restaurants, die vaak deze zeegerechten als specialiteit op de spijskaart voeren, Vrouw en Wereld maart 1975, p. 34.

Wij voeren dat merk al lang niet meer, omdat we te veel problemen hadden met de importeur, Gehoord te Mechelen maart 1977.

8. Van een pad, een trap e.d.: lopen, gaan.

Zo belandde ik in de eerste der eersteklassewagens. Daar voert geen gangpad meer dwars door het midden van de coupé, aangezien de kussenbanken zich maar aan een kant van het rijtuig bevinden, DAISNE 1950, 105.

Op de onderste trede van de ijzeren trap, die naar beneden voert, verspert een vreemd koppel de doorgang, JONCKHEERE 1957, 100.

Opm.: In de standaardt. ongebr. en vero., behalve in een aantal vaste verb., zoals een naam, een wapen, strijd, oorlog, het woord, de pen voeren enz.