Slap, krachteloos; soms bep.: papperig, mollig.
Valt niet mee, zo’n dode mens. Dat hangt zo zwaar en vlok in uw armen, OP DE BEECK 1947, 86.
Ze kneep in mijn dijen. ‘Echt ijzer,’ zei ze half bewonderend, half spottend, en dan moest ik voelen hoe vlok en los dat bij haar was, LEBEAU 1962, 160.