Wat is de betekenis van Vlok?

2024-04-23
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

vlok

(19e eeuw) (Barg.) hemd; beddenlaken. • (Isidoor Teirlinck: Woordenboek van Bargoensch. 1886) • (J.G.M. Moormann: De geheimtalen. 1934) • (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937) • (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011) • (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage...

2024-04-23
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

vlok

vlok - Zelfstandignaamwoord 1. een samenhangend hoopje van sneeuw of andere lichte stof Het sneeuwde met vele vlokken tegelijk. vlok - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vlokken ♢ Ik vlok 2. gebiedende wijs van v...

2024-04-23
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

vlok

vlok - zelfstandig naamwoord 1. plukje van een stof, dat weinig weegt ♢ er vlogen vlokken stof in het rond Zelfstandig naamwoord: vlok de vlok de vlokken het vlokje S...

2024-04-23
Begrippenlijst Lenntech

Lenntech (2016)

Vlok

Een vlok is een vlokvormige massa die gevormd is bij de opeenhoping van gesuspendeerde deeltjes. Dit kan van nature gebeuren, maar wordt meestal toegepast om bepaalde deeltjes uit afvalwater te verwijderen.

2024-04-23
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

vlok

Slap, krachteloos; soms bep.: papperig, mollig. Valt niet mee, zo’n dode mens. Dat hangt zo zwaar en vlok in uw armen, OP DE BEECK 1947, 86. Ze kneep in mijn dijen. ‘Echt ijzer,’ zei ze half bewonderend, half spottend, en dan moest ik voelen hoe vlok en los dat bij haar was, LEBEAU 1962, 160.

2024-04-23
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

vlok

ligte, klein, samehangende hopie wol, kapok, ens.; gevlok, tot vlokke maak (word).

2024-04-23
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Vlok

s., flok, nop, tûf(e), tufe; in -ken uiteenvallen, flokje.

2024-04-23
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

Wil je toegang tot alle 17 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-23
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

vlok

I. v. vlokken (pluis: klein samenhangend hoopje van lichte stoffen): een vlok wol, een vlok haar, een vlok sneeuw, afgescheiden deeltje. II. bn., bw. (Z.-N. zwak, slap): zijn armen hingen vlok aan zijn lijf.