1. M. betr. t. zaken: repareren, maken; soms bep.: verstellen; zijn schoenen laten vermaken; de machine moet vermaakt worden.
2. (Een wonde, een verwond of gebroken lichaamsdeel) met een verband omwikkelen of bedekken, omzwachtelen, verbinden; soms bep.: verzorgen; - (een nieuw verband) aanbrengen.
Omdat hij de zitkamer van de Hoogvrouw te onbezonnen binnenvalt, verrast hij haar in het vermaken van een vers verband om Veerle’s voet, TEIRLINCK 1951, 1. 112.
Het was haar aan te zien dat zij de hele dag in haar stofferig hok zat en bijna voortdurend met zalf en zwachtels goochelde. Na ’t vermaken van haar been, veegde zij haar handen gewoonlijk aan haar jak af, ELSSCHOT 1960, 337.