1. Waard verdoemd te worden; vand. in verzwakte bet., van pers.: ellendig, afschuwelijk; van zaken: weerzinwekkend, afschuwelijk.
Ze vond het nu zonde hier stil op malkaar te zitten kijken en zonder reppen dood te vallen, verhongerd. Daar woonden toch menschen in de straat en met brood reden ze gedurig vóór de deur, dat ’t een verdommelijke schande was om te zien! STREUVELS, Dagen in (1902).
’t Was dus weer die verdommelijke wittekop die de klas overeengezet had, CLAES 1955, 118.
2. Als bijw. (van graad): verschrikkelijk, geweldig, zeer, erg; verdomd, verduiveld.
Moesten we laarzen aan baas X vragen, ge zoudt hem horen zeggen dat we het verdoemelijk hoog in onze peer krijgen en wel kontent mogen zijn alle dagen een voetbad te kunnen nemen, Koerier (ed. Mortsel-Rupel) 15/3/1978, p. 16.
Opm.: In de standaardt. volledig veroud. (freq. 0), hoewel nog vermeld in versch. handwdb.