1. (Iem., iets) vastgrijpen, beetpakken; - in ’t bijz.: (iem.) ruw vastgrijpen; - vand. ook: (op)pakken, arresteren, gevangennemen.
Een luid gejuich brak los als de dikke boteropkoper het kleinste strooiken trok. Maar de dikke boer ging lopen. ‘Pak hem vast!’ riep Pallieter, TIMMERMANS 1966, 65.
2. (Iem.) een standje geven, onder handen nemen, berispen.