Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

uitpakken

betekenis & definitie

In de verb. uitpakken met (een bericht, een glimlach, een uiting e.d.), (iets) te berde brengen, (met iets) voor de dag komen, (iets) ten toon spreiden; vand. ook: pronken (met -); met zijn kennis uitpakken, zijn kennis etaleren.

Het was haar aan te zien, dat zij met bijzondere voldoening met dit bericht uitpakte. Maar gravin Martha scheen niet bereid tot grenzelooze bewondering voor zooveel vermogen en toewijding, VAN HEMELDONCK 1945, 73.

Lieven, de oudste, die de onnozelste is, pakt seffens uit met het nieuws: ‘We rijden om een wijf voor Nonkel Mak!’ TEIRLINCK 1952, 1, 98.

Derhalve neemt zij zich voor wat minzamer te zijn. Zij pakt uit met een listige glimlach, TEIRLINCK 1952, 1. 120.

Ik was blij dat ik wachten moest, dat ik niet seffens met een onverkwikkelijk gesprek moest uitpakken, kortom dat ik mij in mijn besluiteloosheid nog wat vermeien kon, TEIRLINCK 1952, 1, 205.

Het zal nonkel aardig pijn doen, wanneer zij met de waarheid uitpakt, TEIRLINCK 1952, 2, 141.

Opm.: In de standaardt. in derg. toep. uitsl. m. betr. t. concreta: (trots) voor de dag komen met iem. of iets (concreets).

Afl.: uitpak, het etaleren van -, het pronken met (zijn kunst, vaardigheid enz.)

(De inzet van het klassieke repertoire klonk eveneens onveranderlijk:

Graag heb ik die vrouw gekust enz. ... In volle uitpak viel hij plat. Weer wat gehoest, de sigaret opzij, wat gegorgeld en terug ten aanval, DE RIDDER 1966, 10).

< >