Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

tweezak

betekenis & definitie

1. Tweedelige draagtas; knapzak, ransel, draagtas.

Eens kwam een man aan het poortje van den tuin. Hij droeg in een tweezak doosjes Camembert, WALSCHAP 1939, 31.

Wanneer de bende met heel ’t gevolg midden den weg stond om te beraadslagen, kregen de venten met hun gebruind wezen, de blauwe tweezakken op den schouder, STREUVELS 1962, 51.

Pallieter had een blauwe met roggemeel gevulde tweezak over den schouder hangen en ging naar huis langs de draaiing van een diepe beek, TIMMERMANS 1966, 170.

2. Dubbelhartig, onbetrouwbaar persoon; bedrieger.
- Zie ook de dialectwdb., o.a. C., J. en S.

Afl.: tweezakkerij, dubbelhartigheid, onbetrouwbaarheid;

- tweezakkig, dubbelhartig, onbetrouwbaar (De tweezakkige verdeeldheid van de oude partij der orde, West-Vlaming 7/2/1931).

< >