Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

uil

betekenis & definitie

1. In enkele uitdr.: een uil vangen, een grote strop hebben, zich lelijk in de vingers snijden; - een uiltje vangen, een dutje doen, een tukje doen; in Nederl. wel: een uiltje knappen; - (zegsw.) iedere uil meent dat zijn jongen valken zijn e.d., ieder meent zijn uil een valk te zijn, ieder vindt het zijne het mooiste, het beste enz.

Nadat ze een uiltje gevangen hebben en daarbij gedroomd hebben van zweten, PAUWELS 1971, 131.

Een uiltje vangen kon hij in een vliegtuig niet en had hij zich overigens afgewend sinds anderhalf jaar, WALSCHAP 1975, 5.

2. Engelenbak, schellinkje (in een schouwburg); vooral in de verb. op den uil zitten; voor den uil spelen, zeer overdreven, gechargeerd spelen.

De kleine jongens zaten op de eerste banken, de groote achteraan en de oude venten op den «uil», onder het gewelf gebogen, VAN LOOY 1945, 21.

3. Pers. die bij het „krijgertje spelen” de anderen moet tikken.
4. Als ben. in kansspelen: laagste nummer in een loterij; - de 1 in het kienspel, en op een dobbelsteen.

Sam.: uilenbak, engelenbak, schellinkje; uilenkot, engelenbak, schellinkje.