Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

troppel (tropel)

betekenis & definitie

Ter aand. van een willekeurig aantal pers. of zaken, min of meer dicht op elkaar; van pers.: groep(je), troep(je); van dieren: troepje, soms bep.: tros, vlucht; van bloemen, planten en vruchten: hoopje, groepje, soms bep.: tros, bos; van andere zaken: hoopje, groep; van huizen e.d. bep.: blok.

Anneke was al weg in een anderen hoek bij een troppel meisjes, luide aan ’t kouten, STREUVELS, Minnehandel 1, 17 (1903).

Ze renden als wilde beesten brallend door de sombere straatjes, vielen met hele troppels de winkels der Joden binnen, en smeten dan de lijken door de vensters, VERMEYLEN 1962, 38.

Sam.: huizentroppel (w.g.) (Achter mij ligt Besançon, met dicht ineengekropen huizentropels, CLAES 1923, 338);

- sterrentroppel (Zo dicht bij den flauw-schemerenden Melkweg, dat hij de rode starrentroppels haast had kunnen plukken als vruchten, VERMEYLEN 1962, 19);
- troppelbees, aalbes.

< >