Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

touteren

betekenis & definitie

Schommelen; soms ook: wiebelen, hobbelen; waggelen.

Een nijdige, dorre wind, die tegen den gevel wrijft, en brommend aan de takken toutert, TIMMERMANS 1913, 93.

Wij liepen een tijdje met den wagen mee, maar dierven aan den barsen voerman niet vragen of we mochten opzitten. Wij hebben ons dan in de kettingen gezet .... Daar hingen wij nu lustig te touteren, terwijl onze hielen over de kasseien sleepten, LIA TIMMERMANS 1962, 84.

Hij zat daar hoog en droog, als ’n reus, die baas was van dat land. En er kwam tot z’n grote vreugde ’n wind het sop (= top) van den populier bewegen. Pallieter touterde mee en ’t was alsof hij op een wolk waaide naar een ander land, TIMMERMANS 1966, 41.

< >